De duisternis van de formatie
PvdA en CDA hechten meer aan het behalen van ministerszetels dan aan inhoudelijke strategieën op de lange termijn
In de wetenschap van de politiek bestaan verschillende theorieën om de vorming van een coalitieregering te verklaren. De simpelste gaan ervan uit dat politieke partijen hun verkiezingswinst (of verlies) willen vertalen in macht, dat wil zeggen: deelname aan een regering. Om zo veel mogelijk ministerszetels per partij te verwerven, streven zij ernaar de coalitie zo klein mogelijk te houden. Dan zijn er twee varianten. Want ‘ zo klein mogelijk’ kan inhouden: een combinatie van partijen die tezamen op de kleinst mogelijke meerderheid in de Tweede Kamer kunnen steunen. Maar het kan ook betekenen: het minimale aantal partijen dat over een parlementaire meerderheid beschikt.
Als we naar het eerste criterium kijken, dan zijn er theoretisch heel veel regeringscombinaties mogelijk. Maar een kabinet PvdA (33) – VVD (22) – GroenLinks (GL) (7) – ChristenUnie (CU) (6) en Partij voor de Vrijheid (PvdV) (9) is alleen al onmogelijk vanwege de onderhandelingen die daaraan vooraf zouden moeten gaan. Als wij, alweer zuiver rekenkundig, naar de combinaties kijken die met zo min mogelijk partijen een regeringsmeerderheid opleveren, zijn mogelijk: CDA-PvdA-SP (99), CDA-PvdA-VVD (96), CDA-PvdA-PvdV (83), CDA-PvdA-GL (81) en CDA-PvdA-CU (80) en CDA-PvdA-D66 (77).
Maar de louter rekenkundige politicologische theorieën blijken geen enkele verklaringskracht te hebben, omdat ze inhoudelijke overeenkomsten en verschillen tussen partijen buiten beschouwing laten. Een verfijndere theorie stelt dat coalitiepartijen in elk geval ideologisch op elkaar aan moeten sluiten.
CDA en PvdA negeerden dat in 1989, toen zij D66 van regeringsdeelname uitsloten. Met zijn tweeen hadden ze immers een ruime parlementaire meerderheid. D66, dat ideologisch tussen CDA en PvdA lag, was niet nodig. Maar juist vanwege deze middenpositie van D66 brak dit het toen gevormde kabinet Lubbers III wel heel zuur op. Bij de verkiezingen van 1994 verloren CDA (-20) en PvdA (-12), terwijl D66 met 24 zetels zijn grootste omvang bereikte.
Van de bovengenoemde combinaties zijn, als je ook die ideologische component in aanmerking neemt, maar drie combinaties realistisch: CDA-PvdA-SP, CDA-PvdA-GL en CDA-PvdA-D66. De laatste is niet waarschijnlijk na het verraad van D66 bij de vorige verkiezingen – de partij die niet aan een CDA-VVD-kabinet mee beloofde te doen, hielp ná de verkiezingen het CDA aan een alternatief voor het door Balkenende gehate samengaan met de PvdA.
Het is opmerkelijk dat nu gestreefd wordt naar een CDA-PvdA-CU-kabinet, want dat levert het maximale aantal ministersposten op voor CDA en PvdA. Dat is de factor die in de formatie een veel grotere rol dreigt te spelen dan inhoudelijke afwegingen en strategieën op lange termijn. Een kabinet CDA-PvdA-SP, eventueel aangevuld met de CU, zou na deze verkiezingsuitslag het verstandigst zijn.
De PvdA heeft echter stelselmatig de ogen gesloten voor het feit dat haar verrechtsing onder Kok en Bos twee serieuze linkse partijen het bestaan mogelijk heeft gemaakt; een sociaaldemocratische, de SP, en een vrijzinnig democratische, GL. Zij heeft dit steeds genegeerd met het argument dat potentiële stemmers op die partijen wel tot inkeer zouden komen als de Machtsvraag werd gesteld.
Maar die ban is met deze verkiezingsuitslag gebroken. De gok van de PvdA-leiding is nu kennelijk dat in een kabinet met een CDA-CU-meerderheid de PvdA niettemin de SP in oppositie zal marginaliseren. Dat lijkt mij een onderschatting van zowel de kiezer als de SP.
Maar ik denk dat strategische overwegingen van lange termijn in de formatie ondergeschikt worden gemaakt aan de persoonlijke agenda’s van het handjevol partijbonzen dat in de formatie de beslissingen neemt. Vrijwel allemaal hebben ze eigen ambities en het is ook welhaast bovenmenselijk om het vooruitzicht op een ministerspost, een staatssecretariaat of een de positie van fractievoorzitter te laten vallen op grond van strategische afwegingen op langere termijn.
Dit is dan ook de meest duistere fase in partijpolitiek. Er zijn geen formele partijprocedures om potentiële bewindslieden te selecteren. Ik heb Wouter Bos, die allerlei publieke functies rechtstreeks wil laten kiezen – tot de voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid aan toe – er nooit voor horen pleiten bewindslieden langs deze weg aan te wijzen of ze, net als de lijsttrekker, door de partijleden te laten aanwijzen.
Nee, in deze fase van de formatie bestaat partijdemocratie niet, en is geen sprake van checks andbalances. Hier staat niet eens vast wie er allemaal in de achterkamer zitten.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 03-01-2007