De identiteitscrisis van de PvdA - Wanhopig op zoek naar beginselen
Door Bart Tromp
Een eeuw lang al piekert de sociaal-democratie over haar grondslagen. Waarom toch die aanhoudende onzekerheid over de eigen identiteit? En brengt het langverwachte nieuwe beginselmanifest van de PvdA licht in de duisternis?
Het ziet er naar uit dat de Partij van de Arbeid op 29 januari een nieuw beginselprogramma vaststelt. Dat is dan bijna dertien jaar nadat het besluit daartoe door een partijcongres werd genomen. Deze lange duur heeft alles te maken, dat is de stelling van mijn betoog, met een aanhoudende onzekerheid over de politieke identiteit van de PvdA in de eenentwintigste eeuw.
Van oudsher baseren politieke partijen hun identiteit en bestaansrecht op een aantal algemene uitgangspunten waarop ze terug kunnen vallen ter verklaring van specifieke politieke keuzen. Modieuze praatjes over de overgang naar een ‘personendemocratie’ raken in dit opzicht kant noch wal. Zo hebben wij kort geleden in de media kunnen volgen hoe het voormalige VVD-kamerlid Geert Wilders aan de andere kant van de Atlantische Oceaan speurde naar zulke uitgangspunten, nadat hij tot het besef was gekomen dat zijn bereidheid hoofddoekjes rauw te verorberen toch te mager is als basis voor de politieke partij die hij wil oprichten.
Voor zover zulke uitgangspunten formeel zijn vastgelegd, spreken we van het beginselprogramma van een politieke partij. Het eerste ‘Program van beginselen’ in de Nederlandse politiek, dat van de Anti-Revolutionaire Partij, telde maar enkele pagina’s. Maar de auteur, Abraham Kuyper, voorzag het van een toelichting (Ons Program, 1879) die er bijna duizend telde.
Niettemin had Kuyper het in zekere zin gemakkelijk: hij trachtte een al bestaande sociale groep, die van de protestanten, politiek te mobiliseren. Voor de vroege socialisten lag dat anders. Ze hadden niet een vanzelfsprekende sociale basis, die alleen maar politiek georganiseerd hoefde te worden, al deden ze lange tijd alsof dat wel het geval was, alsof er een homogene arbeidersklasse bestond die zo’n vanzelfsprekende basis vormde. Dat was in 1900 echter evenzeer een mythe als honderd jaar later.
Daarom is het program voor de socialisten constitutief: het bepaalt niet alleen waarop de partij zich richt, maar ook op wie. Vandaar dat socialistische partijen als het om hun programma’s gaat nog meer ‘partijen van het woord’ zijn dan hun toenmalige protestantse concurrenten.Een tamelijk recent voorbeeld daarvan bieden de pogingen van Hugh Gaitskell, respectievelijk Tony Blair, om Clause Four (die stipuleert dat het gemeenschappelijk eigendom van de productiemiddelen de basis vormt van de garantie dat iedereen de vruchten van zijn arbeid kan genieten) uit de constitutie van de Labour Party te schrappen.
Het lukte Gaitskell in 1959 niet; de castratiepoging van Blair in 1995 slaagde wel. Clause Four had geen enkele betekenis voor de feitelijke politiek, niet in 1959 en niet in 1995. Niettemin werd ze door de beide partijleiders gezien als een symbool dat hun voorgenomen partijvernieuwing in de weg stond.
De drie opeenvolgende Nederlandse sociaal-democratische partijen, de Sociaal-Democratische Bond (SDB,1882-1900), de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP, 1894-1947) en de Partij van de Arbeid (opgericht in 1946) hebben in een eeuw ruim zeven beginselprogramma’s versleten, hetgeen wijst op een gemiddelde houdbaarheid van ongeveer twintig jaar. Het laatste dateert uit 1977 en heeft het langer dan al zijn voorgangers volgehouden: zevenentwintig jaar, als het congres van de PvdA op 29 januari voor de vierde keer in haar bestaan een beginselprogramma vaststelt, al heet dat nu Beginselmanifest.
In 1947 kwam het eerste beginselprogramma tot stand, bij de vorming van de PvdA. Dat was een ingewikkeld proces, waarbij de SDAP, de Vrijzinnige Democratische Bond (te vergelijken met het latere D66), de Christen Democratische Unie en enkele groeperingen uit het verzet besloten te fuseren tot een grote vooruitstrevende partij, die, naar het woord van de als altijd voorzichtige Willem Drees, het toch in zich zou hebben ‘de meerderheid van de staatkunde’ te vormen.
Maar de hoop en verwachting dat de nieuwe partij een ‘doorbraak’ teweeg zou brengen in de verzuilde verhoudingen werden bij de eerste naoorlogse verkiezingen, in 1946, gelogenstraft. De Partij van de Arbeid kreeg toen minder zetels dan haar gefuseerde voorgangers bij de laatste vooroorlogse verkiezingen, in 1938.
Terwijl de SDAP, de grootste van de fusiepartners, de eerste vijfenveertig jaar van haar bestaan landelijk oppositiepartij was geweest, zou de PvdA een leidende rol vervullen in de eerste naoorlogse regeringen. Ze werden vaak aangeduid als ‘roomsrode coalities’, omdat de Katholieke Volks Partij (KVP) er met de PvdA de kern van vormde, maar Drees, van 1948 tot 1958 minister-president, wees die benaming af. Hij sprak van ‘kabinetten van gemengde samenstelling’ om daarmee tot uitdrukking te brengen dat het om zakelijke samenwerking ging, niet om gedeelde uitgangspunten.
Deze regeringen organiseerden de naoorlogse wederopbouw, maar legden ook de fundamenten van de verzorgingsstaat, waarin het eerste beginselprogramma van de PvdA indertijd eigenlijk niet voorzien had. Met kracht had dit zich uitgesproken voor de bestrijding ‘niet slechts van de uitwassen der kapitalistische produktiewijze, maar (van) het stelsel zelf’. Niet verwonderlijk dat al vóór de jaren vijftig in de partij de behoefte naar voren kwam aan een beginselprogramma dat meer op de feitelijke politieke en maatschappelijke verhoudingen was toegesneden.
De voornaamste ijveraars hiervoor waren Willem Banning, Nederlands Hervormd predikant, maar al vanaf de jaren dertig binnen de SDAP een invloedrijk vernieuwer en de voornaamste architect van de PvdA, en Joop den Uyl, na een voor die tijd kortstondig redacteurschap van Vrij Nederland, directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau ten dienste van het socialisme.
Het uitgangspunt dat het socialisme alleen gerealiseerd kon worden in een volkomen anders georganiseerde samenleving had, alle retoriek ten spijt, al ver voor de oorlog plaatsgemaakt voor een ander. Dat was in de woorden van Banning, een scherpzinnig denker en een uitstekend stilist, de idee van ‘de breideling van het kapitalisme’. Of om het anders te stellen: de taak van de sociaal-democratische beweging was precies wat artikel zes van het oprichtingsprogramma zo krachtig had verworpen: het bestrijden van de uitwassen van het kapitalisme. Aldus kreeg de PvdA in 1959 een nieuw beginselprogramma, dat oude idealen opnieuw formuleerde in deze termen en waarvan de teneur tot uiting komt in de titel van een voorafgaande, grotendeels voor rekening van Den Uyl komende studie, De weg naar vrijheid.
Dit programma kwam tot stand op een moment dat de partij voor lange jaren tot oppositie werd veroordeeld. Tien jaar later begon een periode die zowel een generatiewisseling te zien gaf als een ideologische volte face met de opkomst van Nieuw Links. Dit greep terug op socialistische retoriek van ver vóór de Tweede, zoniet de Eerste Wereldoorlog. De term ‘anti-kapitalisme’ kwam in zwang zonder enige inhoudelijke betekenis te krijgen.
In de jaren zeventig werd de PvdA een magneet voor alles wat – zoals Renate Rubinstein het formuleerde – ‘om vernieuwing woelde’. Ik herinner mij nog dat ergens in die tijd op een partijraad een Nota Emancipatie werd gepresenteerd. Die ging alleen over vrouwen; mijn reactie dat dit begrip traditioneel toch meer betrekking had op sociale ongelijkheid en achterstelling van sociale lagen stuitte daar op onbegrip en woede. Het was de tijd dat het kabinet-Den Uyl door de PvdA met achterdocht werd bejegend als ‘te rechts’, of als ‘een historische vergissing’. In deze context kwam het beginselprogramma van 1977 tot stand, een weinig coherente optelsom van alles wat toentertijd voor ‘links’ doorging en in veel opzichten een breuk met het verleden.
Het programma bleef niet lang geaccepteerd. Den Uyl nam er scherp afstand van, met name van het ongeclausuleerd verheffen van ‘gelijkheid’ tot centraal beginsel van het socialisme. Dat stond dan ook haaks op zijn uitgangspunt dat meer gelijkheid in leefkansen en machtsbronnen een noodzakelijke voorwaarde is voor individuele vrijheid en voor democratie. Niettemin bleef het programma van kracht.
Dit wees echter niet op zijn houdbaarheid, maar vooral op de problemen waar de sociaal-democraten voor kwamen te staan bij het opstellen van een nieuw beginselprogramma. (De term ‘sociaal-democraten’ was ondertussen weer normaal geworden, nadat bij de oprichting van de PvdA voor ‘democratisch socialisten’ was gekozen, zowel om het verschil met communisten als dat met de vooroorlogse SDAP tot uitdrukking te brengen.)
Het programma van 1977 kwam tot stand aan het eind van ‘les trente glorieuses’, de dertig naoorlogse jaren van ongekende groei in de wereldeconomie, de opgaande periode van een lange economische golf die niet toevallig gepaard ging, althans in de rijke kern van de wereldeconomie, met de vorming van verzorgingsstaten. Aan die periode, die ook de bloeiperiode van de westerse sociaal-democratische beweging was, kwam halverwege de jaren zeventig een eind. En daarmee ook aan een naoorlogse politieke consensus die intellectueel gedomineerd was door sociaal-democratische partijen.
Deze breuk viel in de hele westerse wereld waar te nemen, maar werd in Nederland voornamelijk gezien in termen van ‘het einde van de verzuiling’, wat tot veel introspectie maar weinig inzicht leidde.In de jaren tachtig, andermaal in oppositie, bleef de PvdA amechtig vasthouden aan het ‘verzorgingsstaatsocialisme’, zonder te willen beseffen dat dit in veel opzichten was vastgelopen.
Daardoor werden partij en aanhang volkomen verrast toen het kabinet-Lubbers/Kok in 1991 vergaande beperkingen aan de WAO stelde. Deze ingreep markeerde een ideologische breuk met dat verzorgingsstaatsocialisme, zonder dat daarvoor een alternatief werd geboden.
Integendeel, enerzijds accepteerde de PvdA, aanvankelijk schoorvoetend, delen van de neoliberale agenda die in de jaren tachtig de nieuwe dominante ideologie was geworden. Anderzijds omarmde ze, toen Wim Kok hardhandig de ideologische veren van de Rode Haan plukte, een eigentijdse versie van het al in de jaren vijftig geproclameerde einde van de ideologieën.
Zelf vatte ik de ideologische problemen waarin de PvdA zich aan het einde van ‘de sociaal-democratische eeuw’ (zoals Lord Dahrendorf de twintigste noemde) in 1990 samen in de kop van een artikel: ‘Beginselprogramma: noodzaak en onmogelijkheid’. Dat zou blijken. In 1992 besloot het congres van de PvdA tot een nieuw beginselprogramma, dat klaar moest zijn als in 1994 volgens een bepaalde telling de sociaal-democratische beweging in Nederland een eeuw oud was. Daar kwam helemaal niets van terecht, omdat opeenvolgende partijleidingen er helemaal geen zin in hadden. Want zoals toenmalig vice-voorzitter Ruud Vreeman het in 1996 onnavolgbaar uitdrukte: het probleem van een beginselprogramma is dat je eraan gehouden kunt worden.
De even hilarische als beschamende wijze waarop de PvdA-leiding er de afgelopen twaalf jaar in slaagde de vaststelling van een nieuw beginselprogramma te verijdelen, laat ik hier onbesproken. Het gaat mij hier om de onderliggende verklaring van deze weigering tot een eigentijdse programmatische identiteit te komen. Aan de ene kant is de transformatie van politieke partijen in de richting van loutere verkiezingsmachines een factor.
Deze maakt een uitgesproken programma tot een risico, althans in de ogen van de reclamejongens die hier de dienst uitmaken. Aan de andere kant is er de weigering hedendaagse uitdagingen voor een sociaal-democratische partij te definiëren.
Halverwege de jaren negentig leek het er even op dat Tony Blair en zijn ‘New Labour’ met de ‘Derde Weg’ een geslaagde oplossing voor beide problemen hadden gevonden. Maar dat bleek een trieste misvatting te zijn en de flirt daarmee van de PvdA is op niets uitgelopen. Het resultaat is een ideologisch vacuum.
Al vér voor zijn rechtstreekse verkiezing tot lijsttrekker had Wouter Bos, onder andere in dit weekblad, laten weten niet veel met beginselprogramma’s op te hebben. Maar na het echec van 2001 stond de PvdA voor de keus ofwel eindelijk tot een nieuw beginselprogramma te komen, ofwel te verklaren dat zo’n programma niet meer gewenst is. Het laatste zou op onbegrip bij een groot deel van de partij zijn gestuit. Het zou ook betekenen dat het programma van 1977 formeel van kracht bleef, tenzij dit met een formele uitspraak van een partijcongres tot van nul en generlei waarde zou worden verklaard – een onmogelijke constructie.
Geen wonder dat de partijleiding het eerste alternatief koos, dat Bos zichzelf intensief bemoeide met de samenstelling van de beginselprogramcommissie, er voorzitter van werd, maar ook dat de beoogde tekst van hem niet meer dan een à twee A-viertjes mocht bedragen. Dat was een wat overdreven reactie op het programma van 1977, dat met zijn ruim dertienduizend woorden langer was dan alle voorgaande bij elkaar. En natuurlijk kan het altijd korter. Bij de voorbereiding van dat van 1912 formuleerde P.A. Pijnappel een ontwerp dat niet meer omvatte dan de mededeling dat de SDAP naar de vorming van een socialistische samenleving streefde.
Het concept-manifest dat Bos op 1 mei vorig jaar presenteerde, telde ruim vijf pagina’s. In stijl deed het aan een reclamefolder voor het zuivelschap denken (Melk Moet! Politiek doet er toe!). Inhoudelijk was het onevenwichtig; het onderscheidend vermogen ten opzichte van andere politieke stromingen ronduit zwak, maar het miste ook een plaatsbepaling in, en een diagnose van de huidige maatschappij.
De publicist Paul Bordewijk maakte een tekenend lijstje van woorden en begrippen die er níét in voorkwamen, variërend van kapitalisme, mondialisering en neoliberalisme tot ontwikkelingshulp, inkomensverschillen en commercialisering. Reden voor hem om met Willem Minderhout, Maarten Hajer, en schrijver dezes een alternatief te publiceren, waarvan veel elementen vervolgens zijn overgenomen in het definitieve ontwerp, dat op het partijcongres ter discussie staat.
Het ‘beginselmanifest’ telt nu 4513 woorden, in plaats van de twee kantjes van Bos. Er zijn 328 wijzigingsvoorstellen op ingediend. Volgens de wet van de grote getallen zullen ze geen wezenlijke aantasting van dit derde concept bewerkstelligen, al is hun algemene teneur meer links dan het bestaande. Daarna heeft de PvdA een nieuw beginselprogramma en is het oude geschiedenis geworden.
In het nieuwe heten vrijheid, democratie, rechtvaardigheid, duurzaamheid en solidariteit de idealen van de sociaal-democratie. Zij leiden tot het centraal stellen van ‘het recht op een fatsoenlijk bestaan’. (De term ‘fatsoenlijk’ keert vele malen terug, tot ergernis van lezers die er niet van op de hoogte zijn dat het hier ontleend is aan de Israëlische filosoof Margalith, en het met kleinburgerlijk associëren.)
Terwijl mensen allereerst zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, bestaan er structurele belemmeringen die maken dat het bieden van gelijke kansen alleen niet genoeg is. Marktwerking is niet hetzelfde als het bewerkstelligen van sociale rechtvaardigheid en een ‘beschaafd kapitalisme’ vraagt om een ‘gemengde economische orde’ waarin het marktmechanisme ingeperkt wordt door wetten en regels.
Levensbeschouwelijk pluralisme is een waarde op zich, en de paragraaf over immigratie en integratie eindigt met de zin dat wie zich bij zijn of haar emancipatie belemmerd weet door de druk van familie, traditie of religie onvoorwaardelijke steun verdient. Het programma besluit met een krachtig pleidooi voor rechtsstaat en representatieve democratie, als de basis waarop een ‘fatsoenlijk bestaan’ pas mogelijk wordt.
In dit manifest is zo afscheid genomen van de nieuw-linkse retoriek uit het programma van 1977, waarin bijvoorbeeld de ‘nationalisatie van de basisindustrieën’ voorkwam. In veel opzichten (en niet alleen wat betreft de gelijke lengte) kan men spreken van een eigentijdse versie van dat van 1959.
Maar de hele operatie heeft een plichtmatig karakter gedragen. ‘Partijleider’ Wouter Bos zag het als een klus die nu eenmaal geklaard moet worden en trok daarbij een gezicht of hij een bord konijnenkeutels tot zich moest nemen. Van ambitie of enthousiasme om tot de formulering van een weloverwogen nieuwe sociaal-democratische politieke agenda te komen, was geen sprake.
Integendeel: bij de presentatie van het eerste ontwerp verklaarden Bos en partijvoorzitter Koole dat dit programma vooral onderscheidend was ten opzichte van de Socialistische Partij. De Socialistische Partij, die in veel opzichten een eigentijdse vorm is geworden van de PvdA in de jaren vijftig!
Bos maakte het bij deze gelegenheid nog bonter door het ontwerpmanifest meteen verregaand te bagatelliseren. Het echte programma van de PvdA was zíjn programma. Over de inhoud daarvan kon hij nu nog niets zeggen. Hier speelde het virus van de plebiscitaire democratie op. Omdat hij rechtstreeks door de leden was gekozen, ging het in het vervolg niet meer om het programma van de PvdA, dat was zijn boodschap, maar om dat van de gekozen leider.
De ideologische ambivalentie die de PvdA sinds het einde van het ‘verzorgingsstaatsocialisme’ kenmerkt, is met dit programma gedeeltelijk overwonnen. Die ambivalentie houdt uiteindelijk de keuze in: naar links of naar rechts. In de afgelopen vijftien jaar is de PvdA verder naar rechts opgeschoven.
Dat heeft haar programmatisch noch electoraal veel opgeleverd. Nooit tevoren zijn er zoveel kiezers links van de PvdA geweest, en de Socialistische Partij en GroenLinks kunnen onmogelijk als alleen maar protestpartijen worden beschouwd. Met dit programma zet de PvdA de hakken in het zand tegen een verder afglijden naar rechts. Maar deze pas op de plaats levert nog geen werkelijk nieuwe sociaal-democratische agenda op, hoe noodzakelijk die ook is.
BART TROMP in Vrij Nederland, 29-01-2005
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Vrij Nederland
- Datum verschijning
- 29-01-2005