De politiek en W.F. Hermans
BIJ ZIJN onverwachte dood is Willem Frederik Hermans vooral herdacht als polemist. Daarmee werd hem geen recht gedaan. Hermans was zeker polemist, maar niet uit roeping. Zijn polemische werk zou men in hedendaagse bestuurskundige termen als 'flankerend beleid' moeten karakteriseren. Het is ontstaan ter bescherming van zijn eigenlijke werk: de romans, verhalen en essays die hem tot de belangrijkste naoorlogse schrijver in het Nederlands hebben gemaakt.
Geen ander heeft een wereldbeeld geschapen dat zo coherent en overtuigend is - en zo naargeestig. Hermans was echter geen filosoof, maar schrijver: het was zijn literaire verbeeldingskracht die dit wereldbeeld zo indringend maakte. Zijn literatuur was geen illustratie bij zijn filosofie. Het is omgekeerd: zijn filosofie is geboren uit zijn proza. De wereld is absurd en het leven is zinloos. Deze thematiek stond bij Hermans centraal, en de Tweede Wereldoorlog of het naoorlogse Nederland leverde alleen maar het decor waarin deze wordt gedemonstreerd. In deze zin is bij voorbeeld De donkere kamer van Damocles geen oorlogsroman. De oorlog is aanleiding, geen onderwerp.
Daarom was Hermans (overigens net als Mulisch en Van het Reve dat zijn) een apolitiek auteur. Anders dan de laatste twee nam hij geen politieke stellingen in. Heel verstandig, voor wie de als provocerend bedoelde rechtse wartaal van Van het Reve voor ogen neemt, of de als geengageerd bedoelde linkse wartaal van Mulisch. Al met al met al heeft Hermans zich minder met de politiek bemoeid, dan de politiek dat deed met Hermans.
Nu alweer negen jaar geleden deelde de gemeente Amsterdam mee dat de schrijver er 'niet welkom' was, omdat hij op een lijst scheen te staan van mensen die een 'culturele boycot' hadden geschonden door een bezoek aan Zuid-Afrika. Alles was mis aan die mededeling, die werd geproclameerd juist toen een tentoonstelling van foto's van Hermans in de Stedelijk Museum net was gesloten. Als ze van die tentoonstelling hadden geweten, lieten Amsterdamse gemeenteraadsleden van het kaliber Annemarie Grewel weten, dan hadden ze die verboden. Maar nu visten de strijders tegen apartheid achter het net!
Even dacht ik toen dat de Amsterdamse gemeentepolitiek was bevangen door een collectieve waan en wachtte ik op een verstandig woord dat de ban van idiotie zou doorbreken, bij voorbeeld - nee, niet bij voorbeeld, bij uitstek - van de burgemeester, toen Ed. van Thijn. Maar die deed vrolijk mee aan deze halvegariteit, net als tal van politici buiten Amsterdam, maar ook journalisten zoals Nico Scheepmaker. Ik had ongelijk: het was geen misverstand, maar moedwil.
De tweede confrontatie tussen de politiek en Hermans ging aan de Amsterdamse episode vooraf. Ze ontstond toen de kamerleden De Koning en Vermaat (ARP) in 1971 de minister belast met wetenschapsbeleid en wetenschappelijk onderzoek, jonkheer mr J.L. de Brauw (DS'70), verzochten een onderzoek in te stellen naar het vermeende tekortschieten in zijn onderwijs van de lector fysische geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen, dr W.F. Hermans. Hun nieuwsgierigheid was ingegeven door in kranten vermelde geruchten dat Hermans niet of nauwelijks college gaf.
De Brauw liet doorschemeren dat zijn ministerie er werk van zou maken, indien de kranteberichten juist bleken te zijn. De zotternij van het Nederlandse onderwijsbeleid was toen al aantoonbaar: een minister die zich bemoeit met het onderwijs van een afzonderlijke docent. De universiteit van Groningen onderzocht de zaak vervolgens en pleitte in een rapport in 1972 Hermans geheel vrij van tekortschieten in het onderwijs. Integendeel: het college van curatoren stelde vast dat Hermans ten onrechte al jarenlang werd verhinderd wetenschappelijk onderzoek te verrichten. (Na zijn promotie cum laude in 1955 was Hermans zijn laboratoriumruimte afgenomen, omdat de hoogleraar Kuenen deze als koffiekamer nodig had.) Zij stelden voor Hermans van sociale geografie over te plaatsen naar het geologisch laboratorium, waar zijn leeropdracht meer tot zijn recht zou kunnen komen.
Maar Hermans kwam al snel tot de slotsom dat hij door gebrek aan medewerking, ruimte en geld ook hier niet aan wetenschappelijk onderzoek zou toekomen. Hij verzocht om ontslag, dat hem met ingang van 1 september 1973 werd verleend. Zijn opvolger kreeg wel de mogelijkheid onderzoek te verrichten, zo vermeldt E.A. Henssen, de geschiedschrijver van de Groningse universiteit in de periode 1964-1989, die al deze zaken boven water heeft gebracht.
Met dat al waren de kamervragen van De Koning en Vermaat nog steeds niet beantwoord, terwijl het rapport over Hermans om onbegrijpelijke redenen niet openbaar werd gemaakt. Uiteindelijk beantwoordde niet De Brauw de vragen, maar prof. Ger Klein, als staatssecretaris belast met het wetenschappelijk onderwijs in het kabinet-Den Uyl. Hij deelde de Tweede Kamer slechts mee dat Hermans 'op zijn daartoe strekkend verzoek eervol ontslag is verleend'. Met geen woord repte hij van het rapport dat Hermans volledig vrijpleitte van verwaarlozing van zijn taken. Niet zo lang geleden heeft Klein een terugblik op zijn politieke loopbaan gepubliceerd, vooral op de trieste wijze waarop daaraan een eind is gemaakt door zijn geestelijke ineenstorting. Maar aan deze ploertenstreek ten aanzien van Hermans maakte hij geen woord vuil.
Nu Willem Frederik Hermans' leven voorbij is, ben ik minder onder de indruk van zijn gelijk dan van het oorverdovende, schaamteloze en onwaardige ongelijk van zijn politieke tegenstanders.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 03-05-1995