De Progressieve Volkspartij

NOG ALTIJD ben ik blij dat ik daaraan indertijd een eind heb gemaakt: de Progressieve Volkspartij (PVP). De voorgaande zin is grootspraak, want ik weet niet meer of het nu mijn amendement was of een iets minder vergaand, dat op het congres van de PvdA in 1973 werd aangenomen, de retoriek van partijvoorzitter Van der Louw ten spijt. Die was voor, want het PvdA-bestuur had zich verplicht, na het gezamenlijke verkiezingsprogramma Keerpunt 72, met PPR en D66 zo'n PVP te vormen.

Ik zag daar toen niets in, en in dit geval de meerderheid van het PvdA-congres. Achteraf constateer ik dat mijn motief een geheel ander was dan dat van degenen die mij aan die meerderheid hielpen. 

De PvdA maakte in die tijd onder leiding van Nieuw Links een periode van socialistische herzuiling door. Allerlei symbolen van het verleden werden opgegraven en gefeteerd, van het zingen van De Internationale op partijcongressen tot en met het omdopen van de vrouwenorganisatie in Rooie Vrouwen. Deze herzuiling strookte niet met het opgaan van de PvdA in een PVP, ook al had dit politiek-programmatisch geen betekenis. 

Ik wil het niet mooier voorstellen dan het waarschijnlijk was. Mijn argumenten toen zullen 'Drees-achtig' zijn geweest: waarom zou de PvdA haar sociaal-democratische identiteit inruilen voor iets vaags, 'progressief'? Het verschil met Nieuw Links was dat ik het sociaal-democratisch program niet als ritueel opvatte, maar als realistisch. Vermoedelijk was ik toen een eigenaardige halfbloed van cultuur- en 'zware-metaal'-socialisme.

Willem Drees had niet veel eerder de PvdA verlaten, onder meer omdat de nieuwe partijleiding had aangekondigd dat 'de rode vlaggen niet langer zouden wapperen'. Dat was - zoals vrijwel alles bij Drees - consequent. Die rode vlaggen, daarop had hij ook al gestaan toen de SDAP in 1946 opging in de PvdA.

De bundeling van de oude SDAP, de Vrijzinnige Democraten en enkele christen-democratische groeperingen had in 1946 een duidelijke, politieke doelstelling. De altoos voorzichtige en nuchtere Drees verwoordde die: de nieuwe partij, de PvdA, zou 'de leidende kracht in onze staatkunde' moeten worden. 

Dat gebeurde misschien ideologisch, maar niet electoraal. De PvdA heeft nooit de meerderheid in de volksvertegenwoordiging verworven waarop zelfs Drees in 1946 hoopte. Drees trok daaruit snel zijn conclusies, en zo werden de rooms-rode coalities mogelijk die de Nederlandse verzorgingsstaat tot stand brachten. 

Halverwege de jaren zestig werd de gedachte van een progressieve volkspartij opnieuw leven in geblazen, eerst door de latere senator voor D66, Jan Glastra van Loon, daarna door Ed. van Thijn. Bij de laatste ging het om een stembusakkoord tussen progressieve partijen, die dan met elkaar een parlementaire meerderheid zouden moeten bewerkstelligen. Dat zou alleen maar kunnen als het Nederlandse kiessysteem zou worden veranderd in een districtenstelsel.

De voorstellen daartoe sneuvelden in 1972 in het parlement. Daarmee verviel ook de logica achter de gedachte van een PVP. Deze had immers alleen maar zin als zo'n nieuwe partij ook een regering zou vormen. 

Plotseling, en al voor de Kamerverkiezingen, wordt vanuit de PvdA andermaal de gedachte ('het project') van een progressieve volkspartij, zij het onder andere naam, gelanceerd. Het lijkt mij om twee redenen een onberaden idee.

De eerste is natuurlijk de electorale winst- en verliesrekening. Ditmaal was het enorme verlies van de PvdA even groot als de enorme winst van D66. Een samengaan in een partij is in zo'n onevenwichtige situatie onmogelijk. Een nieuwe partij heeft immers alleen zin als deze op zijn minst meer aantrekkingskracht op de kiezers uitoefent dan haar afzonderlijke samenstellende delen. 

Dit nu blijkt aan de linkerkant niet op te gaan. De PvdA trok in 1946 minder kiezers dan de partijen die erin opgingen bij de voorgaande verkiezingen in 1937. Op lokaal en provinciaal niveau trokken partijen van het PAK ('Progressief Akkoord') - meestal combinaties van PvdA, PPR en D66 - in het begin van de jaren zeventig eveneens minder kiezers dan de afzonderlijke partijen. Bezien wij de verkiezingsuitslagen van de laatste dertig jaar, dan blijkt daaruit dat het totaal van de 'linkse' partijen vrij constant is, als je D66 als links beschouwt (wat de PvdA alleen doet als het haar machtspolitiek uitkomt).

Twee conclusies: dat totaal ligt ver beneden een parlementaire meerderheid; met andere woorden: ook na de vorming van een progressieve volkspartij is een coalitie met een centrum-rechtse partij noodzakelijk om te kunnen regeren. En: het is onwaarschijnlijk dat een progressieve partij evenveel kiezers trekt als twee of drie.

Zowel de PvdA als de PVP werd bedacht met het oog op de vorming van een politieke meerderheid. Die is in Nederland onmogelijk, althans bij dit kiesstelsel. Daarmee vervalt de ratio achter het streven naar een grote linkse partij.

Ook om een andere reden is zo'n partij ongewenst. Deze wordt nu wel aangeprezen met het argument dat de programmatische verschillen tussen PvdA en D66 minuscuul zijn. Maar waarom maken kiezers dan zo'n duidelijk onderscheid tussen deze twee partijen? Blijkbaar zien zij wel verschil, en natuurlijk is dat er ook.

D66 vertegenwoordigt een historische stroming in de Nederlandse politiek, de vrijzinnig-democratische. Niet toevallig ontstaat deze partij in de tijd dat in de herzuilende PvdA het vrijzinnig-democratische element wordt uitgedreven.

Vanuit democratisch oogpunt is het veel aantrekkelijker dat de kiezers het relatieve gewicht van de vrijzinnig-democratische en de sociaal-democratische stroming binnen de linkse beweging bepalen, dan wanneer dat wordt gedaan door een handjevol partijbonzen.

Dat zou gebeuren als er een linkse partij werd gevormd. Liever niet dus.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
18-05-1994

« Terug naar het overzicht