De ruk naar rechts
De ruk naar rechts: dat was de boodschap van het succes van Jean-Marie Le Pen in de eerste ronde van de Franse presidentsverkiezingen, een boodschap die een paar weken later versterkt werd door het ongehoorde verkiezingsresultaat van de Lijst Pim Fortuyn in ons land. De aanstaande verkiezingen in Duitsland lijken alleen maar bij een ommekeer in de kiezersgunst tot continuering van de rood-groene coalitie te leiden. Eerder al werd de centrum-linkse regering in Italië vervangen door een rechtse, met multimiljonair Berlusconi als premier. Een paar jaar geleden waren in veruit de meeste staten van de Europese Unie regeringen aan de macht waaraan sociaal-democratische partijen deelnamen. Dat is nu snel aan het veranderen.
Aan de ene kant is het wat merkwaardig deze beweging als een ruk naar rechts te betitelen. Want was deze dominantie van sociaal-democraten in de regeringen van lidstaten van de EU ook de dominantie van links in programmatisch opzicht? Het vraagteken valt dan fors uit. De meeste van de betrokken sociaal-democratische partijen hadden vaak al in de jaren voorafgaande aan regeringsdeelname hun ideologische veren afgeschud, zoals Wim Kok het indertijd voor de PvdA in zijn Den Uyllezing formuleerde – voor zover ze niet al eerder door ‘vernieuwers’ met een verbazingwekkend aandoend fanatisme waren uitgerukt en weggeplukt. In feite hebben zulke sociaal-democratische partijen de toegang tot de macht betaald met de aanvaarding en overname van grote delen van de neoliberale ideologie die vanaf de jaren tachtig overheersend is geworden in de kernzone van wat Immanuel Wallerstein ‘het moderne wereldsysteem’ heeft genoemd. Dat is mijn interpretatie van de ideologische ontwikkeling van de laatste twintig jaar: de ruk naar rechts heeft al veel eerder plaatsgevonden.
Meer gangbaar is een andere opvatting: die dat de tegenstellingen tussen ‘links’ en ‘rechts’, zeker sinds het einde van de Koude Oorlog, hun relevantie grotendeels en volgens sommigen zelfs geheel hebben verloren. De aankondiging van ‘het einde der ideologieën’ was indertijd, in de jaren vijftig, misschien voorbarig geweest. Des te meer was zij nu op haar plaats. Marktwerking was immers superieur aan politieke coördinatie. Wie dat ten lange leste inzag, kon het stellen zonder politieke uitgangspunten. De toast waarmee Cobden, de aanvoerder van het Manchester-liberalisme, in zijn tijd steevast een banket van liberalen afsloot – ‘No foreign policy’ – zou na het door Fukuyama geproclameerde einde der geschiedenis van zijn bijvoeglijk naamwoord kunnen worden ontdaan.
In Nederland waren de paarse kabinetten demonstratie bij uitstek van deze ontideologisering, die de droom van D66 (zelf dertig jaar eerder ontsproten aan het geloof in het eind der ideologieën) leek te realiseren; het ultieme bewijsstuk van de juistheid van deze voorstelling van zaken. Paars gold ook als voorbeeld voor de protagonisten van de ‘Derde Weg’, de onbegrijpelijke titel waarmee sociaal-democraten hun schoorvoetende omarming van het neoliberale program trachtten voor te stellen als een frisse en zelfstandige programmatische keuze voor ‘het radicale midden’, een andere toverspreuk. De leegheid achter deze ruk naar rechts komt naar voren in de uitbarsting van partijleider Tony Blair, in een onbewaakt maar wel opgetekend moment, over waar ‘The Third Way’ en New Labour uiteindelijk inhoudelijk op neerkomen: ‘Ik heb mijn partij alles afgenomen waarin zij dacht te geloven. Ik heb haar van haar kernopvattingen beroofd. Alleen succes en macht houden haar nog bijeen.’1)
Na het zonderlinge einde van het tweede paarse kabinet en de absurde verkiezingsuitslag die daarop volgde, bespeur ik een vreemde reactie, ook in veel media (de ‘rechtse’?). Achteraf wordt de indruk gevestigd dat deze regeringen, die programmatisch niet wezenlijk verschilden van de voorafgaande kabinetten-Lubbers gedomineerd door het CDA, extreem-links zijn geweest; Wim Kok met een mombakkes op in de rol van de gevaarlijke radicaal Joop den Uyl. In werkelijkheid ging het om blauw met een rood randje. Op deze wijze is het wel erg gemakkelijk een ruk naar rechts te construeren. Belangrijker is dat deze achterafvisie demonstreert hoezeer het denken in termen van ‘links’ en ‘rechts’ na de verkiezingen plotseling weer in de gratie is gekomen. Wat rest is een vraag die evenveel van doen heeft met feitelijke ideologische bewegingen als met de wijze waarop deze in de politiek benoemd of ontkend worden, de vraag wat ‘links’ en ‘rechts’ in de gewijzigde omstandigheden weer gaan inhouden. Het is een vraag die niet gemakkelijk kan worden beantwoord. Symptomatisch is dat de Lijst Pim Fortuyn zich frontaal tegen de paarse coalitie keerde, maar dat het programma van deze groepering – voorzover daarvan valt te spreken – inhoudelijk door onder andere SP-voorman Jan Marijnissen trefzeker getypeerd kon worden als ‘pimpelpaars’.
De ruk naar rechts wordt aan de andere kant vooral in verband gebracht met de opkomst van Nieuw Rechtse partijen en bewegingen, zoals hier te lande de Lijst Pim Fortuyn (LPF). Opmerkelijk is dat Nederland als een van de laatste staten in de eerdergenoemde kernzone van de wereldeconomie te maken kreeg met Nieuw Rechts, maar nu wel, overeenkomstig de wet van de remmende voorsprong, meteen in overweldigende mate. Alleen waar een ‘first past the post’-kiesstelsel de opkomst van Nieuw Rechts structureel belemmert – zoals in het Verenigd Koninkrijk – heeft Nieuw Rechts nu géén politieke vertegenwoordiging in de volksvertegenwoordiging.
Het is een grote fout dit Nieuw Rechts over een kam te scheren met het naoorlogse extreem-rechts, dat zich voedde met de ideologische en symbolische erfenis van het nazisme (en soms, zoals in Italië, het fascisme). Daarmee heeft het alléén gemeen dat beide gebruik maken van het syndroom van het populisme. Dit poneert als centrale politieke tegenstelling die tussen enerzijds ‘het volk’ – hardwerkend en onbedorven – en anderzijds ‘de elite’. Desgewenst heet de laatste ook: ‘de gevestigde politiek’ of ‘de gevestigde politieke partijen’, ‘politieke klasse’, ‘establishment’ of – in Nederland – ‘Den Haag’. Deze laatste heet corrupt (‘achterkamertjespolitiek’) en zelfzuchtig (‘zakkenvullers’) en heeft geen oog voor de echte belangen van ‘het volk’, dat zucht onder ‘de bureaucratie’. Vandaar dat een plebiscitaire democratie, waarbij een leider de politieke klasse vervangt en de bureaucratie uitschakelt, in het populisme een gewilde constructie is.
Dit populistisch syndroom is in alle politieke democratieën sluimerend aanwezig. Vaak gebruiken bestaande – dus ‘gevestigde’ – politieke partijen er snufjes van om zich als ‘van het volk’ (ook: ‘de mensen in het land’) te profileren. In de Amerikaanse politieke cultuur is een nieuwe kandidaat voor het presidentschap al sinds jaar en dag alleen verkiesbaar als hij campagne voert als een buitenstaander die de bezem door ‘Washington’ zal halen.
De voedingsbodem van populisme is ressentiment. Maar om op die bodem politieke bewegingen te laten ontspruiten, is zowel politiek ondernemerschap nodig als begunstiging door specifieke factoren. Overal in de kernzone zijn de afgelopen vijftien jaar zulke bewegingen opgekomen, van ‘One Nation’ in Australië tot de Zwitserse Vrijheidspartij (de voormalige Automobilistenpartij). Hun successen zijn ondenkbaar zonder het optreden van politieke ondernemers, die onder andere behendig elke associatie met fascisme en nazisme wisten te blokkeren. De ‘familiegelijkenis’ (Wittgenstein) tussen Mégret, Haider, Fini, Dewinter, Fortuyn en al die anderen is onmiskenbaar.
Het ressentiment dat zij mobiliseren richt zich steeds allereerst op vreemdelingen in eigen land. Zij vormen echter vooral de zichtbare uiting van de veel abstractere ontwikkelingen die bij brede lagen van de bevolking onrust en onzekerheid veroorzaken. Het sleutelwoord is mondialisering en op ons continent ook europeanisering: aanduiding van processen die de verwachtingen aantasten over de inrichting van hun leven waarop mensen staat meenden te kunnen maken. Zij ervaren dat zij daartegen machteloos zijn, en dat de vertrouwde kaders van de nationale politiek hier geen soelaas meer bieden.
De opkomst van Nieuw Rechts is, met andere woorden, een gevolg van de specifieke vorm van mondialisering die vanaf de jaren zeventig op gang is gebracht. De deregulering van het internationale kapitaalverkeer was een bewuste politieke keuze, een keuze om de werking van de wereldeconomie zoveel mogelijk buiten de beheersing van democratisch gekozen nationale regeringen te brengen. Een prijs die daarvoor betaald wordt, is de onbedoelde tegenhanger van dit proces: de – informele – deregulering van de factor arbeid. Tegenover het flitskapitaal dat over de aardbol schiet, bewegen zich grote en al even onbeheersbare stromen migranten. Het is een vreemde paradox dat het succes van het neoliberalisme een tegenbeweging van Nieuw Rechts in het leven heeft geroepen
Noot 1
Dit vertrouwde Blair toe aan Andrew Rawnsley, Servants of the People: The Inside Story of New Labour, Londen: Penguin, 2001.
Bart Tromp in: Internationale Spectator juli-augustus 2002, p. 345-346
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Internationale Spectator
- Datum verschijning
- 01-08-2002