De suffe jaren vijftig


VAN DEZE EEUW waren de jaren vijftig onbestreden de sufste. Er gebeurde niets van belang, nergens. Iedereen was het met elkaar eens, in Europa en in Amerika. De opwindendste Nederlandse foto uit dit decennium toont dr W. Drees, minister-president, op de hei aan het korfballen. Van zijn driedelig kostuum heeft hij ten dienste van deze sportieve inspanning zijn jasje uitgedaan.

Dit beeld van een decennium is polemisch van aard. Het dient er vooral toe om ons in te wrijven wat voor een bevrijding die jaren zestig toch wel zijn geweest. Maar het is ook een beeld dat door de spraakmakers van die tijd zelf werd beaamd. Die spraakmakers waren intellectuelen die in hun tijdschriften en boeken de tijd naar hun hand probeerden te zetten.



Het scherpst gebeurde dat met de these dat er nu sprake was van 'het einde van de ideologie'. Die these werd gelanceerd door een merkwaardige groep Amerikaanse intellectuelen, vrijwel allemaal afkomstig uit arme joodse gezinnen van immigranten die in New York waren terechtgekomen. Vrijwel allemaal ook waren ze in hun studententijd, de jaren dertig, linkse marxisten geweest, bij voorkeur trotskisten, om daarna naam te maken in de literatuurkritiek en de sociologie.

Van het marxisme en zijn trotskistische variant hadden zij toen al afscheid genomen - althans voor wat betreft de inhoud van hun verhalen. Hun stijl van denken is er altijd door getekend gebleven, het sterkst nog bij degenen die in de jaren zeventig helemaal doordraaiden naar politiek rechts en als 'neo-conservatieven' zichzelf als wegbereiders van Ronald Reagans presidentschap beschouwden.

De these van het einde der ideologieen was een afrekening met hun radicalisme en een verzoening met the American way of life. Volgens Marx zou de ineenstorting van het kapitalisme een eind maken aan 'de voorgeschiedenis der mensheid'. In de nieuwe wereld zou politiek zijn verdwenen. Het bewind over mensen zou plaatsmaken voor het beheer over zaken, een idee dat Marx en Engels hadden overgenomen van graaf Saint-Simon, die van hen uit dank het etiket 'utopisch socialist' kreeg opgeplakt.

Met grimmige ironie keerden zijn voormalige Newyorkse volgelingen die stelling tegen hem. In de naoorlogse, kapitalistische samenleving hadden ideologieen hun aantrekkingskracht verloren. Ze waren ook niet meer nodig. Alle wezenlijke politieke problemen waren in het Westen opgelost. De aard van het economisch stelsel was net zo onomstreden als de politieke democratie. Wat restte waren technisch-bestuurlijke vraagstukken.

Krasse taal, die echter aan beide zijden van de Atlantische Oceaan instemmend werd overgenomen, zij het met nuances. In Nederland begroette Joop den Uyl, toen directeur van de Wiardi Beckman-Stichting, het verdwijnen van de (socialistische) ideologie instemmend, maar hij koppelde daaraan onmiddellijk de noodzaak van een politiek perspectief dat veel verder ging dan 'het beheer van zaken'.

Toen premier Kok (PvdA-lid) in december de jaarlijkse Den Uyl-lezing hield, citeerde hij wel met instemming Den Uyls afscheid van de socialistische ideologie, maar liet diens daaropvolgende waarschuwing achterwege dat 'werkelijkheidsaanvaarding en concrete hervormingsarbeid niet zonder perspectief kunnen'. Dit is niet verwonderlijk: het 'paarse' kabinet en de partijen waarop het steunt, proberen systematisch alsnog het einde der ideologie in Nederland in te voeren door politieke keuzen steeds weer als technisch noodzakelijk voor te stellen.

In Complexe consensus onderzoekt de historica Tity de Vries de overeenkomsten en verschillen in het intellectuele debat dat tussen 1945 en 1960 in de Verenigde Staten werd gevoerd door (voornamelijk) Newyorkse intellectuelen en in Nederland door hun (voornamelijk) linkse evenknieen, varierend van Willem Banning tot Jan Romein. De uitkomst van die debatten was op hoofdpunten dezelfde: een aanvaarding van de bestaande politieke democratie en een scherpe afwijzing van het communistisch totalitarisme. Opmerkelijk is echter dat van enig contact tussen beide groepen helemaal geen sprake was.

De studie maakt ook duidelijk dat het cliche van de suffe jaren vijftig in verschillende opzichten niet deugt. Zeker, de later zo gesmade politieke consensus was er, maar kwam tot stand in debatten en meningsverschillen die er niet om logen.

De vergelijking tussen Amerika en Nederland levert niet veel op, maar is wel instructief. Terwijl de Newyorkse intellectuelen niet alleen hun afgezworen marxisme met zich droegen, maar ook hun aanvaarding van cultureel modernisme, lagen de termen van het debat in Nederland anders. Hier speelde op de achtergrond juist de angst voor het moderne een grote rol, angst voor de gruwelen van de 'massamaatschappij' (zoals jazz, film en de grote stad), voor de ontbinding van 'de gemeenschap' (die kennelijk alleen op dorps- en wijkniveau bestond). Het was een angst die niet zelden werd samengevat in de term 'amerikanisering'.

Wie door het (nogal christelijk getint) jargon van veel van die beschouwingen heen leest, merkt dat ze gaan over zaken die ook(?) nu weer(?) aan de orde zijn: wat is er nodig om een samenleving niet te laten verloederen?

In een opzicht zijn deze intellectuele debatten echter helemaal gedateerd. De meeste deelnemers eraan, in Amerika zowel als in ons land, waren op een of andere manier aan universiteiten verbonden. Zij publiceerden in algemeen cultureel-politieke tijdschriften, niet in wetenschappelijke periodieken bestemd voor insiders.

Dat zouden ze zich nu niet meer kunnen permitteren. Onderzoekstijd zou hun zijn ontnomen, uit onderzoekscholen zouden zij zijn verwijderd; alleen voorspelbare artikelen in Engelstalige ('internationale') 'vak'-tijdschriften (met een gemiddelde oplage van driehonderd) tellen nog mee in het hedendaagse academische klimaat.

Tity de Vries: Complexe consensus; Amerikaanse en Nederlandse intellectuelen in debat over politiek en cultuur 1945-1960. Uitg. Verloren, Hilversum (1996), ISBN 90 6550 531 8.

 

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
17-04-1996

« Terug naar het overzicht