De taaiheid der geschiedenis

DIT IS de derde bunde1 opstellen, artikelen en recensies die de Leidse historicus H. L. Wesseling in de afgelopen zeven jaar heeft gepubliceerd. In tegenstelling tot de twee voorgaande, die voornamelijk de Franse, respectievelijk koloniale geschiedenis betreffen, gaat het hier om een veel kaleidoscopischer verzameling. Volgens de auteur is deze geselecteerd op grond van het feit dat deze bevat 'wat ik ook nu nog van enige betekenis acht'. Ook wat betreft de aard van de hier verzamelde stukken is sprake van grote heterogeniteit. Er staat een oratie in, de bundel bevat artikelen uit vaktijdschriften, maar ook recensies en beschouwingen die in kranten en algemene tijdschriften zijn verschenen, alsmede teksten van gelegenheidstoespraken, zoals die welke hij hield in het Escorial, kennelijk ter gelegenheid van het bezoek van koningin en prins aan dit werkklooster van Philips II in 1985. Niettemin vormt het boek een duidelijke eenheid. De meeste stukken betreffen rechtstreeks of indirect de geschiedenis en cultuur van het Europese statenstelsel, met speciale aandacht voor Frankrijk, Nederland en de overzeese expansie.

Ze zijn ook een eenheid door de toon die de auteur aanhoudt en door de algemene strekking van zijn artikelen. Beide zijn sceptisch; vaak ziet men de schrijver kennelijk hoofdschuddend achter zijn bureau zitten schrijven, verbaasd over de aanhoudende ijver waarmee mensen de taaiheid der geschiedenis proberen te negeren.

Maar in de eerste plaats is het Wesseling er toch om te doen uit te leggen hoe het werkelijk is gegaan. Zulks is volgens sommigen een geheel ouderwetse en achterhaalde manier om geschiedenis te beoefenen. Het is ook zoals in dit boek - een voor lezers zeer aantrekkelijke. Want Wesseling is een onderhoudend verteller en, als het moet, een terrible simplificateur. Niet zelden legt hij uit dat over deze of gene zaak allerlei opvattingen bestaan die elkaar tegenspreken, om daarna te stellen dat het uiteindelijk toch neerkomt op dit standpunt of het andere.

Zulke reducties zijn echter onvermijdelijk als men ingewikkelde vraagstukken als het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog of de interpretaties van de Frans-Duitse oorlog 1870-1871 inzichtelijk wil maken. Dat gebeurt hier op overtuigende wijze. Net als in zijn meesterwerk De deling van Afrika kiest Wesseling voor een simpele, welhaast anekdotische verteltrant. Maar daarachter verschuilt zich een grote kennis en toepassing van de meer structurele analyse van de geschiedenis. Zo gebruikt hij Wallersteins wereldsysteemtheorie om de dynamiek van het Europese statenstelsel te verklaren, zonder de lezer daar echter mee lastig te vallen. In dit alles doen deze stukken denken aan de bundels korte artikelen van de merkwaardige Britse historicus A. J. P. Taylor, inclusief de 'unctuous asides' die zijn vakbroeders hem zo kwalijk namen, al hebben die hier een geheel andere politieke ondertoon.

Wie het al weet, beleeft plezier aan de elegantie waarmee het hier opnieuw wordt verteld; de anderen boffen het zo voor het eerst te horen.

Ook op een ander gebied blijkt de pose die Wesseling graag aanneemt, die van een eenvoudige historicus, een ouderwetse verteller van wat anderen hebben uitgezocht, schijn. Een tijdje geleden verhaalde hij tegen het Leidse universiteitsblad Mare hoe hij ooit met zijn voorganger op de Leidse leerstoel, B. W. Schaper, in de lift stond van het Algemeen Rijksarchief om daar een vergadering bij te wonen. 'Het is gek,' had Schaper gezegd, 'maar ik ben hier nog nooit geweest.' Wesselings commentaar: ziehier een hoogleraar geschiedenis die tegen zijn emeritaat aan loopt. En dan zijn reactie: 'Ik was er ook nog nooit geweest.' In dit boek staat echter ook een artikel over de geboorte van de intellectueel, waarin Wesseling verslag doet van een heus sociologisch onderzoek dat hij eigenhandig ondernam in de Bibliotheque Nationale, naar de achtergrond van de ondertekenaars van het beroemde 'manifest der intellectuelen' in de zaak-Dreyfus.

De meeste opgenomen beschouwingen staan in het teken van de verspreiding van kennis. Men kan er uit leren dat het hedendaagse begrip 'grijze eminentie' berust op een gebrek aan historische kennis; dat Margaret Thatcher in haar toespraak over Europa in Brugge (1988) dezelfde argumenten en gedachten hanteerde als Charles de Gaulle een kwart eeuw eerder, en dat dit toch geen succes mag heten voor de Nederlandse diplomatie die zolang het Verenigd Koninkrijk als tegenwicht van Frankrijk in de EG heeft ingezet. Verder onder andere hoe het systeem der 'grands ecoles' de Franse bureacratie nog steeds bepaalt; en wat er met Dreyfus gebeurde nadat hij was gerehabiliteerd. Het gaat hier, kortom, om het bijbrengen van algemene ontwikkeling, waarvan het tegenwoordig wordt betwist of die ergens goed voor is. Niet toevallig woedt er onder historici op dit moment een debatje over de vraag in hoeverre de 'kerndoelen' van de nieuwe 'basisvorming' niet een volstrekt misplaatste nuttigheid aan het nog overgebleven onderwijs in de geschiedenis toeschrijven.

Een deel van de beschouwingen doet denken aan wat op mijn middelbare school 'een improvisatie' heette. Je moest dan een spreekbeurt vervullen over een onderwerp waar je eerder niet over had kunnen nadenken of lezen. Op dit uitgangspunt lijkt 'Liberalisme en cultuur' gebaseerd, evenals het laatste artikel, waarin Wesseling de vraag moet beantwoorden of ons een nieuw 'fin de siecle' te wachten staat aan het eind van deze eeuw. De wijze waarop hij zich van zijn zelf opgelegde taak kwijt, is op zijn minst vermakelijk en in ander opzicht scherpzinning.

Dit laatste geldt helaas ook voor zijn essay over de Nederlandse universiteit, waarin hij zich erbij neerlegt dat de transformatie van de Nederlandse universiteit in een op Amerikaanse leest geschoeide onvermijdelijk is. Te weinig vind ik daar bij herlezing oog voor de mogelijkheid, en in de afgelopen jaren alleen maar toegenomen waarschijnlijkheid, dat wel de slechte kanten van het Amerikaanse stelsel worden overgenomen, maar niet de goede. Overigens heeft hij recentelijk zijn gelijkmoedigheid op dit punt verlaten. Uit razernij over het moderne ministeriele onderzoeksbeleid, dat publikaties die voor een breed publiek begrijpelijk zijn per definitie tot onwetenschappelijk verklaart, lanceerde Wesseling het voorstel een universitair onleesbaarheidsprogram te ontwerpen, waarmee de geschriften van Huizinga, Geyl en Romein, en zo mag men aannemen, Wesseling, kunnen worden omgezet in zuiver wetenschappelijke werkstukken.

H. L. WESSELING: OORLOG LOST NOOIT IETS OP. Opstellen over Europese geschiedenis. Bert Bakker, f 45

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
10-09-1993

« Terug naar het overzicht