De vloek van de Balkan
Het zuidoostelijk deel van Europa vormt een schiereiland, omspoeld door de Zwarte Zee, de Adriatische en Aegeische Zee. Dit gebied ontleent zijn naam aan de bergrug die ten zuiden van de Donau vanaf de IJzeren Poort van west naar oost loopt, voornamelijk door Bulgarije. De Balkan is niet het enige en zelfs niet het belangrijkste gebergte op dit schiereiland. 'De Balkan' is behalve een geografisch begrip dan ook de aanduiding van een bijzondere sociaal-politieke werkelijkheid.
'Azie begint bij de Landstrasse' (aan de oostkant van Wenen), zei de Oostenrijkse kanselier Metternich ooit. Dat was in de eerste helft van de vorige eeuw, en hij bedoelde daarmee dat 'Europa', 'de beschaafde wereld', eindigde waar 'de Balkan' begon. In de negentiende eeuw werd 'de Balkan' symbool van een niet-Europees Europa; primitief en ongeciviliseerd, een gebied 'waar het geweer niet de kans krijgt te roesten'. Zulke associaties doen heden ten dage in het Westen nog steeds opgeld. Balkan Ghosts van Robert Kaplan (1993), een van de populairste contemporaine boeken over dit gebied, herhaalt alle cliches en roept van zijn bewoners het beeld op van mensen die geen tijd voor de toekomst hebben doordat zij eerst het verleden willen uitvechten. Een gewelddadig verleden, waaruit de ancient hatreds tussen bevolkingsgroepen voort zijn gekomen, die - zo luidt de populaire verklaring - aan het eind van de twintigste eeuw tot een nu al bijna tien jaar durende oorlog in voormalig Joegoslavie heeft geleid. Uit dat verleden ligt voldoende kruit opgeslagen om dit geweld over te laten slaan naar andere delen van de Balkan, wordt daaraan voor de zekerheid vaak toegevoegd. Zo blijft dit deel van Europa beklemd in zijn geschiedenis.
Dat beeld van de historie houdt echter geen stand. Zeker, aan het eind van de twintigste eeuw vormen de Balkan en het Midden-Oosten de twee voornaamste politieke brandhaarden in de wereld. Dit heeft echter niets met ancient hatreds te maken, maar vloeit voort uit de erfenis van het Osmaanse (Turkse) Rijk, waarvan deze gebieden eeuwenlang deel uitmaakten.
Het Balkan-schiereiland werd in de late Middeleeuwen geleidelijk aan onder de voet gelopen door het Osmaanse Rijk, dat in deze periode zijn grootste bloeitijd beleefde. In 1529 sloegen de Osmanen voor het eerst het beleg voor Wenen. Dat mislukte, maar zij bleven daarna heer en meester op de hele Balkan en beheersten lange tijd zelfs het grootste deel van de Hongaarse laagvlakte.
In 1683 rukten de Turken andermaal op tot de poorten van Wenen. De mislukking van dit tweede beleg van Wenen markeert het begin van de geleidelijke desintegratie van het Osmaanse Rijk. Stukje bij beetje werden de Turken op de Balkan en aan de noordelijke kusten van de Zwarte Zee teruggedrongen door Oostenrijk en Rusland. Tegelijkertijd nam de bemoeienis van deze en andere grote Europese mogendheden met de interne gang van zaken in het Osmaanse Rijk toe. Gedurende de hele negentiende eeuw was de Balkan een speelbal van de internationale politiek, waar Turkije, 'de zieke, oude man van Europa', steeds minder in staat was zijn gezag op het eigen grondgebied te doen voelen. De internationale druk verhevigde dat interne verval, maar dit had zijn eigen wortels in het afnemende vermogen tot effectief regeren en besturen door Istanboel. Alle pogingen tot politieke en economische modernisering mislukten in meerdere of mindere mate. Grote delen van het Osmaanse Rijk stonden al vanaf de achttiende eeuw alleen nog maar in naam onder het gezag van de sultan in Istanboel.
Maar ook in zijn bloeitijd was dit rijk nooit een gecentraliseerde eenheidsstaat. De soevereiniteit van de sultan kreeg gestalte in uiteenlopende vormen, varierend van rechtstreeks bestuurde gebieden tot vrije steden, met als uitersten de berg- en dwergstaat Montenegro en delen van Griekenland als de Peloponnesus, die in vrijwel alle opzichten hun autonomie bleven behouden onder nominale Turkse soevereiniteit. Het zogenoemde millet-systeem gaf religieuze minderheden (op de Balkan Grieks- en Servisch-orthodoxen, katholieken, joden) in dit islamitische rijk een grote mate van lokaal zelfbestuur. Het Osmaanse Rijk dacht niet in termen van nationaliteit. De administratie was voor een groot deel in handen van Grieken (Fanarioten); meer dan veertig grootviziers (het hoogste ambt) waren van Albanese afkomst en ‚‚n van de beroemdste grootviziers, Mehmet Sokullu, was een Servier; de Grieks-orthodoxe patriarch in Istanboel had ‚‚n van de hoogste rangen in Turkse hierarchie.
De neergang van het Osmaanse Rijk viel samen met de vorming van moderne staten in de rest van Europa, wat het verschil met de ontwikkeling op de Balkan des te schrijnender maakte. Enerzijds ontstonden hier geen stabiele politieke structuren in het kader van het Osmaanse Rijk, die later als basis bij de vorming van onafhankelijke staten op de Balkan dienst hadden kunnen doen. De Nederlandse staat daarentegen (om een voorbeeld van omgekeerde ontwikkeling in het Westen te noemen), die in 1815 ontstond, kon gebruikmaken van politieke instituties als de Staten-Generaal en de Raad van State waarvan de geschiedenis tot in de Middeleeuwen terugging en van een politieke cultuur die een duidelijke vorm had gekregen in de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
De structurele zwakheid van het Osmaanse Rijk op de Balkan vormde een gunstige voedingsbodem voor denkbeelden over nationalisme en volkssoevereiniteit die na de Franse en Napoleontische oorlogen naar de Balkan doorsijpelden. De eerste opstand van Serviers tegen het Turkse bewind (1804) had aanvankelijk nog helemaal geen nationalistische inslag. De rebellen wensten juist dat de sultan in Istanboel zijn gezag in de pasjalik Belgrado herstelde en een einde maakte aan het corrupte bewind dat de Janissaren (speciale beroepssoldaten) daar uitoefenden nadat zij de vertegenwoordiger van de sultan, de pasja, hadden vermoord. De opstand in het latere Griekenland (die in 1821 begon met het uitmoorden van de islamitische bevolking op de Peloponnesus) stond echter al geheel in het teken van het nationalisme.
Overheersend in de nationalistische bewegingen was het thema van de islamitische onderdrukking van christenen, een thema dat zeker ook geschikt was om weerklank voor dit streven bij de grote mogendheden in Europa te vinden. Dat versterkte hun betrokkenheid bij wat er op de Balkan gebeurde.
Een vast patroon in de ontwikkeling van de nationalistische bewegingen van de negentiende eeuw was de terugval op een in feite mythisch verleden. Net als in de rest van Europa was daaraan op de Balkan geen gebrek. De klassieke oudheid, het Romeinse Rijk (Roemenie!), het Byzantijnse Rijk, de meer kortstondige Kroatische, Servische en Bulgaarse rijken van de Middeleeuwen, allemaal konden ze aangeroepen worden om de eis van een eigen nationale identiteit met grootse historische wortels kracht bij te zetten. De Grieken waren daarin het succesvolst. Zij slaagden erin zich te verkopen als de erfgenamen van Pericles en Plato, wat in een wereld die in het Westen toentertijd werd geregeerd door oud-gymnasiasten, succes en steun garandeerde.
In eerste instantie leek dit nationalisme op het nationalisme dat in West-Europa in dezelfde tijd opkwam. Maar het verschil tussen een nationalisme dat gestalte kreeg binnen al bestaande staten (zoals Nederland, dat zijn eerste volkslied in 1816 kreeg) en nationale bewegingen waar nog geen staten bestonden, zou dramatisch uitwerken.
Want bij gebrek aan een al bestaande politieke vorm - de staat - nam nationalisme in het tweede geval de vorm aan van het zoeken naar een 'oorspronkelijke', niet-politieke identiteit en dat werd onveranderlijk de idee van een natie, een etnische gemeenschap, een 'volk'. Een etnische gemeenschap is echter niet een objectief gegeven, maar een sociaal-politieke uitvinding, waarbij geografie, godsdienst en taal aangeroepen worden om zo'n identiteit te scheppen. In de negentiende eeuw werd het zogenoemde Servo-Kroatisch van alle dialecten die men in het westelijke deel van de Balkan sprak door de voorstanders van een Joegoslavisch (letterlijk: Zuid-Slavisch) nationalisme verheven tot de officiele taal van 'de Zuidslaven', zoals tezelfdertijd een dialect in Nederland ('Hooghaarlemmerdijks') tot Algemeen Beschaafd Nederlands werd geproclameerd.
Na de desintegratie van Joegoslavie zien wij nu echter dat de politici in Zagreb en Belgrado een taalpolitiek hebben verordonneerd waarin het Servo-Kroatisch wordt opgedeeld in een algemeen beschaafd Kroatisch en een algemeen beschaafd Servisch. Dit laat zien dat ook taal geen objectief, oorspronkelijk, gegeven is, maar een sociaal-politieke constructie.
Het nationale idee kan dus heel verschillende en zelfs tegenstrijdige vormen aannemen, zoals de tegenstelling tussen het Zuid-Slavische nationalisme en de afzonderlijke Kroatische, Sloveense en Servische nationalistische bewegingen.
Daarnaast wordt etnisch nationalisme door een tweede factor gecompliceerd: net als in de rest van wereld was (en is) er ook op de Balkan geen sprake van dat zogenaamde etnische gemeenschappen geografisch te definieren zijn. Het ideaal van een etnisch homogene staat roept onvermijdelijk het probleem van nationale of etnische minderheden in het leven.
De nationale kwestie op de Balkan vond haar eerste beslag op de Conferentie van Berlijn in 1878, waar de grote mogenheden na de zoveelste nederlaag van het Osmaanse Rijk de Balkan verkavelden. Zo ontstonden - een halve eeuw na Griekenland - Servie, Roemenie, Bulgarije en Montenegro als onafhankelijke staten.
De nieuwe staten modelleerden zich naar Westers voorbeeld, want de nationalistische bewegingen waren voornamelijk een zaak van een op het Westen georienteerde, geletterde, stedelijke elite. Deze elites lieten zich vooral door Frankrijk inspireren, zowel op politiek-administratief als op cultureel gebied. E‚n en ander vertaalde zich in de vorming van constitutionele monarchieen en een centralistisch bestuur vanuit hoofdsteden die stedenbouwkundig en architectonisch ingericht werden naar Parijs, dat kort daarvoor was heringericht met grote boulevards en statige gevelreeksen.
De uitkomst van dit alles was voor de boeren - overgrote meerderheid van de bevolking - allesbehalve een vooruitgang ten opzichte van het Osmaanse bewind. Zij brachten het leeuwendeel van de belastingen op, leverden de soldaten voor overmatig omvangrijke strijdkrachten en kregen daar weinig of niets voor terug - zelfs geen stemrecht, terwijl de bestuurlijke centralisatie een eind maakte aan lokaal zelfbestuur.
De conflicterende belangen van de grote mogendheden op de Balkan stonden er garant voor dat het schiereiland een internationale brandhaard werd, voorzover de territoriale aspiraties van de nieuwe staten en nationalistische bewegingen die nog geen staat hadden weten te bemachtigen, daar zelf al niet voor zorgden. Allemaal wilden ze meer - een Groot-Bulgarije, een Groot-Servie, een Groot-Roemenie, een Groot Griekenland, een Groot-Albanie (op een moment dat er nog niet eens een Klein-Albanie bestond). En zij slaagden er altijd wel in een grote mogendheid te betrekken bij hun streven, zodat elk lokaal conflict kans maakte op een catastrofe uit te lopen - iets wat in augustus 1914 inderdaad gebeurde.
De Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan de drie grote multinationale rijken die tot dan toe de dienst op de Balkan hadden uitgemaakt: Rusland, Oostenrijk-Hongarije en het Osmaanse Rijk. In 1918 volgde een nieuwe verkaveling van staten op de Balkan, nu officieel gebaseerd op het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht van volkeren. Het beste wat men hiervan kan zeggen is dat de toen getrokken grenzen - met uitzondering van de interne in Joegoslavie - daarna stand hebben gehouden - tot nu toe. Zoals te verwachten was, leidde het principe van nationale zelfbeschikking vooral tot verheviging van minderheidsproblemen, met als ingrijpendste oplossing de omvangrijke ruil na de Grieks-Turkse oorlog tussen de Griekse bewoners van de nieuwe Turkse staat en de Turkse inwoners van Griekenland.
De nieuwe staten op de Balkan bleven gekenmerkt door een diepe kloof tussen stad en platteland. Onder deze omstandigheden is het niet verwonderlijk dat tijdens het interbellum in geen enkele Balkanstaat de liberale democratie stand hield. In alle ontstonden een autoritaire regimes. Het in 1918 gevormde Koninkrijk van de Slovenen, Serviers en Kroaten bleek de meest kwetsbare, doordat het ideaal van de Zuid-Slavische nationalisten gestalte kreeg in een vorm die van dit eerste Joegoslavie een door Servie gedomineerde staat maakte.
De ressentimenten die daardoor bij andere bevolkingsgroepen werden opgeroepen, ontlaadden zich in de Tweede Wereldoorlog. Wat zich toen in Joegoslavie voordeed, was minstens zozeer een burgeroorlog als nationaal verzet tegen een bezetter.
Na de Tweede Wereldoorlog waren het opnieuw allereerst de grote mogendheden die over het lot van de Balkanstaten beslisten. De verdeling van het schiereiland in een Westerse en Sovjet-Russische invloedssfeer bracht Griekenland in het Westerse kamp, maar liet toe dat de andere Balkanstaten een communistisch regime kregen, al bleek dat niet identiek te zijn met Sovjet-Russische suprematie. Communistisch Joegoslavie brak onder Tito al in 1948 met Stalin; in de jaren zestig wisten Albanie en Roemenie een eigen positie in te nemen ten opzichte van Moskou.
De communisten wisten op brute wijze modernisering af te dwingen op verschillende gebieden - zoals industrialisering, onderwijs, gezondheidszorg - waardoor de sociale structuur op de Balkan voor het eerst in honderden jaren grondig veranderd werd. In Griekenland had de relatieve integratie van dit land in de Westerse economie eenzelfde revolutionaire werking.
De vloek van het nationalisme, die de Balkan vanaf de opkomst van het etnisch nationalisme 150 jaar lang had geteisterd, leek wel opgeheven. Dit was voor een deel een schijn, die opgehouden kon worden door de totalitaire regimes die toen de dienst uitmaakten en informatie over zulke problemen onderdrukten. In Joegoslavie voerde Tito een welbewuste politiek om een politiek evenwicht tussen de voornaamste nationaliteiten te handhaven. Daarin was hij succesvol, maar de zwakheid van zijn strategie was dat deze gebonden was aan zijn alleenheerschappij.
De ineenstorting van het communisme was voor de communistische Balkanstaten niet alleen een politieke bevrijding. Zij betekende ook de mogelijkheid een andere weg van economisch beleid in te slaan. De geforceerde industrialisering had immers allang het stadium van de afnemende meeropbrengsten bereikt. Het meest ontwikkelde en ook politiek meest liberale van de communistische Balkanstaten, Joegoslavie, ontleende zijn relatieve welvaart al sinds het begin van de jaren zestig aan gastarbeiders in West-Europa en westerse kredieten, niet aan de opbrengsten van de eigen economie, met het toentertijd veel geprezen systeem van arbeiderszelfbestuur.
E‚n van de voornaamste problemen die optraden na het einde van het communisme, was dat in de nieuwe politieke verhoudingen noch op eerdere politieke formaties teruggevallen kon worden, noch op een politieke cultuur die bevorderlijk was voor democratische verhoudingen; een duidelijk verschil met andere ex-communistische staten als Polen, Hongarije en Tsjechie. In deze situatie bleek nationalisme nog steeds uiterst geschikt voor politieke mobilisatie. Voormalige communistische elites hebben dat spel in alle Balkanstaten gespeeld, maar nergens is dit zo nietsontziend gebeurd als in Joegoslavie door de communist Slobodan Milosevic, die de Servische communisten in een nationalistische partij transformeerde en een politiek voerde die moest leiden tot de gelijkschakeling van de andere Joegoslavische deelrepublieken onder zijn heerschappij. Hij slaagde daarin in de autonome provincies Vojvodina en Kosovo, en in Montenegro. Maar zijn pogingen de wet te verzetten in andere deelrepublieken mislukten door de weerstand die hij bij eerdere exercities had opgewekt.
De laatste realistische poging Joegoslavie bijeen te houden, in de vorm van een confederatie, stuitte in oktober 1991 op het veto van Milosevic. De oorlog in Kroatie was toen al in volle gang; acht jaar later is er nog steeds geen zicht op vrede, ondanks honderdduizenden doden en miljoenen vluchtelingen.
De vloek van de Balkan is het denken in termen van (veronderstelde) etnische nationaliteiten. Dit leidt immers tot het verlangen naar etnisch homogene staten. Afgezien van de morele beoordeling van dit verlangen gaat het hier om een onmogelijke eis in een wereld van toenemend onderling verkeer. Dit idee van nationalisme is echter niet afkomstig uit de krochten en kloven van bijvoorbeeld 'het land der Skipetaren' (zoals Albanie in de oosterse romans van Karl May heet), maar is een product van de Verlichting in het Westen. De huidige conflicten op de Balkan hebben dan ook geen eeuwenoude wortels - al worden er eeuwenoude controverses bij aangeroepen - maar komen voort uit de cynische machtspolitiek van politici die zijn gepokt en gemazeld in een leninistische politieke cultuur die wonderwel past bij de Byzantijnse politiek die in de meeste Balkanstaten vanaf hun stichting norm is.
Deze vloek is in veel Balkanstaten in de afgelopen tien jaar nog verscherpt doordat communistische elites zich het thema van het nationalisme hebben toegeeigend om aldus een nieuwe legitimatie voor hun machtspositie te verkrijgen, met onder meer als resultaat dat andere politieke groeperingen zich ook in termen van nationalisme hebben geprogrammeerd.
Niets daaraan was onvermijdelijk: in andere Oost-Europese staten hebben communistische partijen zich bijvoorbeeld getransformeerd in sociaal-democratische.
Nationalisme, etnisch nationalisme, is een armzalige politieke ideologie. Want zij komt niet verder dan de eis dat een uiteindelijk willekeurig gedefinieerde groep een politiek territorium bezet. Wat er daarna moet gebeuren, staat niet in het nationalistisch program. Zolang de politieke agenda op de Balkan gedomineerd wordt door nationalistische thematiek, is ontwikkeling in democratisch zowel als economisch opzicht daarom uiterst twijfelachtig. Een breuk met het verleden is noodzakelijk.
Uiteindelijk zal de aantrekkingskracht van de Europese Unie doorslaggevend zijn voor de politieke, culturele en economische ontwikkelingen op de Balkan. De oude drang om tot 'Europa' te behoren, is alleen maar versterkt door de economische integratie van West-Europa. Deze aantrekkingskracht maakt het mogelijk het opgeven van etnisch nationalisme als toegangsvoorwaarde te stellen naast andere eisen ten aanzien van democratie en rechtsstatelijkheid. De Kleinstaterei die nu op de Balkan in volle gang is, kan dan teruggedraaid worden of verliest aan politiek gewicht. Een grotere Europese Unie kan er best een paar Luxemburgen bij hebben.
De centrale politieke vraag is echter, of de Europese Unie in staat en bereid is zulke voorwaarden aan de staten op de Balkan te stellen. De vooruitzichten daarop zijn niet bijzonder gunstig, als men de treurige mislukking van de Griekse toetreding tot de Europese Gemeenschap in aanmerking neemt, of de onverschilligheid waarmee de anti-democratische ontwikkelingen in Kroatie worden bekeken. Tegenover het ideaal van een Balkan die eindelijk geeuropeaniseerd is, staat de nachtmerrie van de balkanisering van Europa.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 01-07-1999