De wijken in!
Opgenomen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.
Inmiddels is in de PvdA de verwerking van de nederlaag in volle gang. Ik ga voorbij aan geïmproviseerde koningsdrama’s als te Amsterdam. Het toneelbeeld daar was sterker dan het stuk, een stichtende werking voor de rest van het land ging er niet van uit.
De betrekkelijke kakofonie die na de uitslag uitbrak, dreigt langzamerhand over te gaan in eenstemmige koorzang. Zoals dat wel meer gaat met belcanto, is de tekst van het gezongene grotendeels onverstaanbaar, zonder dat dit veel afdoet aan de begrijpelijkheid. Deze laatste wordt immers gegarandeerd door de duidelijke gearticuleerde herhaling van de laatste strofe: ‘Wij moeten weer de wijken in!’.
Aan deze slogan is van alles mis. Hij is allereerst zeer onthullend over de relatie tussen partij en kiezer.
De ‘wij’ die naar ‘de wijken’ moeten gaan, wonen er blijkbaar niet zelf. Degenen die door de PvdA moeten worden overtuigd, zijn een geheel andere categorie, zo blijkt uit deze slogan, dan waaruit de partij zelf bestaat. Aldus verraadt zich in de oproep ‘ de wijken in te gaan’ het besef, dat de partij er een is vóór bepaalde mensen, maar niet van hen.
Uit de slogan kan men ook het maatschappijbeeld reconstrueren, waaruit deze voort komt. Mensen, speciaal beoogde PvdA-kiezers, wonen blijkbaar in ‘wijken’. Kennelijk zijn ze door de plaats waar ze wonen ook volledig sociaal en politiek te identificeren.
Wat hier opduikt, is de oude wijkgedachte. Vanaf het begin van deze eeuw is deze gepropageerd, oorspronkelijk door sociale hervormers, die er de verschrikkingen van de negentiende-eeuwse industriestad mee wilden overwinnen. Na de Tweede Wereldoorlog werd in Nederland de wijkgedachte vooral gepropageerd door conservatieven van diverse snit. ‘De wijk’ moest een maatschappelijk integratiekader zijn, dat de gevaren van de grote stad – ontkerstening, atomisering, normloosheid - zou buitensluiten.
Al in het midden van de jaren vijftig maakte de socioloog Van Doorn korte metten met deze gedachte, die de grondslag had gevormd van de na-oorlogse stedebouw. Zijn kritiek richtte zich niet tegen de kwaliteit van de idealen achter de wijkgedachte, maar tegen hun feitelijke realiseerbaarheid. Deze achtte hij onder normale omstandigheden nihil. Later onderzoek heeft steeds weer als opbrengst gehad, dat buurt en werk inderdaad alleen maar onder zeer uitzonderlijke omstandigheden maatschappelijk tot leven komen, en dan meer zijn dan een aantal straten en pleinen met namen van dezelfde soort.
Isolement als gevolg van sociale achterstand en ingrijpende lokale problemen als de aanleg van een snelweg zijn noodzakelijk om een werkelijk wijkbewustzijn te doen ontstaan. Dat gebeurt niet vaak.
In de jaren zestig is links met de wijkgedachte aan de haal gegaan; de uitvinding van deelraden in Amsterdam is er het laatste symptoom van. Maar de meeste kiezers, ook die op de PvdA, zijn niet in de eerste plaats wijkbewoners, maar staatsburgers. Als de partij ze niet in die laatste en belangrijkste hoedanigheid weet te bereiken, kan ze elke dag ‘de wijken’ in, maar bereikt ze daar niet veel mee.
Misvattingen over ‘de wijk’ leiden tot een foute en achterhaalde visie op de samenleving. Daaruit worden vervolgens verkeerde politieke recepten afgeleid. De nederlaag van 21 maart 1989 wordt nu alleen aan een in sommige gemeenten als onverdraaglijk ervaren politieke stijl geweten. De PvdA moet zich echter ook bezinnen op haar programma.
Dat programma is immers te zeer bedoeld voor ‘de mensen in de wijken’; in mensentaal: de achterblijvers en achtergestelden in de samenleving. Het gaat hier om een vraagstuk, dat al van oudere datum is dan 21 maart 1990. Na de voltooiing van de emancipatie van de arbeidersklasse heeft de PvdA zich steeds meer de kampioen gemaakt niet van de werkenden, maar van degenen die om wat voor redenen dan ook buiten het normale arbeidsproces staan.
De formule die daarvoor in de jaren tachtig is bedacht, was die van de ‘tweedeling in de maatschappij’. Over die tweedeling is (en wordt) veel onzin verkocht. Maar voor zo ver ze zich aftekent, loopt de scheidingslijn tussen de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking die het goed heeft, en de minderheid die tijdelijk of permanent slechte leefkansen bezit.
Een partij die voornamelijk een verhaal heeft hoe die minderheid te helpen, heeft niet meer aan de anderen te bieden dan het mooie gevoel goed te doen. Solidariteit tussen deze minderheid en deze meerderheid komt zo niet tot stand. Ook op dit punt leidt de wijkgedachte in het slop.
Het Parool, 4 april 1990.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 04-04-1990