Diepe scheuren


Elsevier 28-06-2003

Dat Europa zelf politiek verdeeld is, doet niets af aan het feit dat transatlantische tegenstellingen met de oorlog om Irak tot een naoorlogs hoogtepunt zijn gestegen. Een vorige week gehouden ronde-tafelconferentie over dit thema in Amsterdam was  daarvan evenzeer uitdrukking, dan, zoals de bedoeling was, een bijeenkomst om het vraagstuk te analyseren. Aan de ene kant werd  Europeanen verweten ondankbaar te zijn dat de VS ze niet alleen een halve eeuw geleden hadden bevrijd, maar nu ook, en alweer gratis, Saddam Hoessein hebben verdreven. Dat Jacques Chirac anti-Amerikaans is, bewijst het feit dat hij op zijn Amerikaanse jaren pocht met uitspraken  als ‘I was a sodajerk’, kortom met het platste wat de Nieuwe Wereld te bieden heeft.

            Daartegenover citeerden verschillende Europese deelnemers de uitspraak na afloop van de oorlog tegen Irak van Condoleeza Rice, de Nationale Veiligheidsadviseur van president Bush jr, -‘wij gaan Rusland vergeven, Duitsland negeren en Frankrijk straffen’ – als voorbeeld van de anti-Europese arrogantie van het Witte Huis. Nee, er ligt meer dan genoeg brandstof gereed voor transatlantische stokebranderij.

            De grote vraag is of de spanningen die tussen Amerika en Europa aan de dag zijn getreden tijdelijk zijn dan wel een structureel karakter dragen. Voor het eerste pleit het wel erg persoonlijke karakter van de tegenstellingen. Na het onvoorwaardelijk nee van de Duitse bondskanselier tegen elk gewapend optreden tegen Irak, ook als het in het kader van de Verenigde Naties zou plaatsvinden, weigert president Bush jr normale beleefdheidsvormen jegens Schröder in acht te nemen (een felicitatie bij diens verkiezingszege bleef achterwege) en zijn invloedrijke adviseur Richard Perle gaf in het openbaar te kennen dat er voor de Duitse bonskanselier maar één ding op zat: aftreden. Een onvoorstelbare stand van zaken, gezien het feit dat de Bondsrepubliek traditioneel de trouwste Europese bondgenoot van de Verenigde Staten zijn. Of waren?

            Van Jacques Chirac zei zijn voorganger Francois Mitterrand dat het altijd weer een verrassing in welke voet hij zichzelf zou schieten en in de crisis rond Irak overtrof de Franse president de stoutste verwachtingen in dit opzicht.

            Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan leek er echter een competitie in lompheid tegenover Europese bondgenoten te worden gehouden, waarbij minister van Defensie Donald Rumsfeld al gauw aan kop liep, maar toch niet ver daarachter gevolgd door andere hoge functionarissen en de president zelf. Zelfs premier Blair werd niet ontzien. Die trotseerde eigen partij en publieke opinie en stuurde een enorme Britse strijdmacht naar de Perzische Golf om de Amerikaanse invasie te ondersteunen, om in het openbaar van Rumsfeld te horen te krijgen dat die Britse troepen nergens voor nodig waren.

            Het is transatlantische diplomatie van kleuterklasniveau, geen ‘welberaden staatsmanskunst’ (Shakespeare) , nog helemaal los van onderliggende meningsverschillen. Deze zijn verstrekkend, zeker, maar het was werkelijk niet nodig ze op deze wijze ten toon te stellen. Dat het ook anders had gekund laat een recent boek zien over de vorige grote crisis van de NAVO. Dat was in 1966, toen president De Gaulle Frankrijk uit de militaire organisatie van de NAVO terugtrok en de aanwezigheid van  Amerikaanse  en NAVO-troepen en installaties (waaronder het hoofdkwartier in Fontainebleau) niet langer op Frans grondgebied niet verder wilde toelaten.

            President Johnson, meer Texaan dan Bush jr., had dat toen kunnen aangrijpen om anti-Franse en anti-Europese sentimenten te mobiliseren en het Amerikaanse publiek zo achter zijn Vietnambeleid te krijgen. Maar Johnson koos voor een bedaarde diplomatie van schadebeperking, omdat hij het belang van de transatlantische eenheid voorop bleef stellen. Thomas A. Schwartz, de auteur van dit boek, Lyndon Johnson and Europe, meent dat de huidige bewoner van het Witte Huis in dit opzicht veel van Lyndon Johnson had kunnen leren.

            Ik vrees dat dit een te optimistische visie is, evenals ik meen dat de huidige transatlantische tegenstellingen niet tot persoonlijke tegenstellingen kunnen worden gereduceerd. Het zijn structurele ontwikkelingen die Europa en de Verenigde Staten langzaam maar zeker van elkaar drijven. Eén van de belangrijkste speelt al impliciet een rol in Schwartz’ vergelijking tussen het optreden van Johnson in 1966 en dat van Bush jr nu. Dat is het belang dat beide presidenten aan het Atlantisch bondgenootschap hecht(t)en. Ondanks de onberaden in oorlog in en om Vietnam, waarvoor de Verenigde Staten politieke noch militaire steun van hun Europese bondgenoten wonnen (alleen Australië en Zuid-Korea deden mee aan wat tegenwoordig ‘de coalitie’zou zijn genoemd), stond voor Johnson het belang van de NAVO, als verankering van de transatlantische samenwerking, voorop. Maar dat wel vanwege de dreiging die toentertijd uitging van een gemeenschappelijke vijand, de Sovjet-Unie. Die dreiging is verdwenen en daarmee heeft Europa voor de Verenigde Staten niet langer de geostrategische betekenis die het tijdens de Koude Oorlog had.

Bart Tromp

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
28-06-2003

« Terug naar het overzicht