Duidelijkheid in de politiek!

EEN ERNSTIG bezwaar tegen de democratie in Nederland is sinds jaar en dag dat men wel op een politieke partij kan stemmen, maar niet op een regering. Niemand weet wat na de verkiezingen met zijn stem wordt gedaan. Dat maken de partijen zelf wel uit.

Deze onduidelijkheid in de politiek was in 1946 een van de motieven achter de oprichting van de PvdA, bedoeld als een brede volkspartij die een politieke meerderheid kon verwerven. Zelfs 'de leidende kracht in onze staatskunde' worden - in de woorden van de altoos zo voorzichtige Drees in zijn rede op het eerste congres van de Partij van de Arbeid.

Ditzelfde motief lag twintig jaar later ook ten grondslag aan de oprichting van D'66. Kiezers hadden er op zijn minst recht op van tevoren te weten met welke partners de partij van hun keuze een regering zou willen vormen - en met welke in elk geval niet. Dat was het argument achter al de vruchteloze voorstellen van deze partij tot staatkundige veranderingen ('vernieuwingen').

Tot voor kort ging het eigenlijk maar om een probleem: de vraag wat de confessionelen zouden doen, of ze nu in drie partijen waren georganiseerd, zoals vroeger, of tezamen in het CDA.

Want zolang de VVD en de PvdA elkaar als regeringspartners uitsloten, maakte het confessionele centrum de dienst uit. Een kabinet met de liberalen of de socialisten, dat was hun 'lood om oud ijzer', zoals de anti-revolutionair Roolvink het in de jaren zestig uitdruk- te, in de jaren zeventig gevolgd door Van Agt: 'Wij buigen niet naar links en wij buigen niet naar rechts.'

Pas in 1989 bereikte de arrogantie van de christen-democraten haar hoogtepunt. Toen ruilde het CDA zijn liberale regeringspartner in voor een sociaal-democratische, maar met behoud van dezelfde, eigen minister-president, Ruud Lubbers. Zoiets hadden de confessionelen zich nooit eerder gepermitteerd. Zij betaalden er later een ongekend hoge prijs voor: twintig zetels verlies en een veroordeling tot de oppositie, voor het eerst sinds 1918.

De nieuwe regering, gebaseerd op de parlementaire steun van PvdA, VVD en D66, zette in grote lijnen het beleid voort van het voorgaande CDA-PvdA-kabinet, wat voor een niet gering deel de weinig effectieve oppositie van het CDA verklaart.

Aan de vooravond van nieuwe verkiezingen is de onduidelijkheid in de Nederlandse politiek groter dan ooit. De regeringspartijen zijn geporteerd voor voortzetting van de bestaande coalitie. Maar geen van die drie partijen heeft dit tot onvoorwaardelijke inzet van de verkiezingen gemaakt. Zelfs de kampioen van de duidelijkheid doet dat niet. D66 gaat niet verder dan een achteraf al weer afgezwakte verklaring van lijsttrekker Els Borst dat D66 niet met het CDA in een regering wil zitten.

Geen enkele potentiele regeringspartij is bereid nu te verklaren met welke andere partijen ze wel of in elk geval niet een nieuwe regering wil vormen.

Zeker: PvdA en VVD willen graag een nieuwe regering vormen, desnoods (liefst?) zonder D66. In tegenstelling tot wat de Democraten denken, zijn ze volstrekt overbodig voor een 'paarse' coalitie als PvdA en VVD samen meer dan 75 zetels halen.

De inmiddels tot 'de lijst-Kok' versmalde PvdA voert enkel campagne om de VVD kleiner te houden. Dit gebeurt met het dreigement dat de PvdA in een nieuw kabinet linkser zal optreden dan ze de laatste jaren om onverklaarde redenen in het bestaande kabinet heeft gedaan. Het zwaarste argument luidt echter dat Wim Kok geen minister wil zijn in een kabinet waarvoor de VVD de premier levert. Hij wil zelfs niet premier blijven als de liberalen de grootste partij worden.

Koks stellingname getuigt evenzeer van zeldzame arrogantie als politieke vergeetachtigheid. Bij de formatiebesprekingen in 1981 besloot het partijbestuur van de PvdA op voorstel van strateeg Bram Peper vast te leggen dat CDA-lijsttrekker Van Agt onder geen beding zou worden geaccepteerd als minister-president in het beoogde kabinet van CDA, PvdA en D'66. Iedereen vond dat prachtig, ook Joop den Uyl: er moest nu maar eens een streep worden getrokken!

Ik was weer eens 'de vreemdeling die naar herfst toe gaat' (Karel van de Woestijne), toen ik bij die gelegenheid als enige dit voorstel als politiek onverstandig afwees. Twee weken later vergaderde het partijbestuur opnieuw. Inmiddels was Van Agt premier. Het kostte mij enige moeite eruit te trekken hoe dat gebeurd was, want alle betrokkenen keken alsof ze een bord konijnenkeutels hadden moeten opeten.

Uiteindelijk kwam het verhaal boven water. Niet lang nadat het ferme standpunt van partijbestuur en partijleiding - die hadden in de PvdA toen nog wat met elkaar te maken - bekend was geworden, kwam een telefoontje uit het hoofdkwartier van de toenmalige voorzitter van de Federatie Nederlandse Vakbeweging, Wim Kok. Hij wenste even duidelijk te laten weten dat het, wat hem en vakbeweging betrof, onbegrijpelijk en onaanvaardbaar was als de PvdA louter om een kwestie van personen de formatie van dit kabinet zou laten stranden. Zo kwam het kabinet-Van Agt-Den Uyl-Terlouw tot stand.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
08-04-1998

« Terug naar het overzicht