Een Amerikaans imperium?



 

Tot voor kort was het een prerogatief van radicaal linkse auteurs om de Verenigde Staten als ‘imperialistisch’ aan te merken, maar met name na 9/11 is dit veranderd. De notie en wenselijkheid van een ‘Amerikaans imperium’ is sindsdien een thema geworden dat vooral door neoconservatieve auteurs wordt besproken. Een geïdealiseerd beeld van het Britse imperium doet daarbij meestal dienst als voorbeeld, de weergaloze militaire macht van de vs geldt als argument pro.

Schrijvers en commentatoren als Charles Krauthammer en Max Boot lijken een fameuze slogan van Churchill uit 194 0 te hebben verbasterd tot ‘let’s do the job, because we have the tools’.Tegenover de neoconservatieve propagandisten van een Amerikaanse wereldrijk staan auteurs die zowel de wenselijkheid als de mogelijkheid daarvan in twijfel trekken. Volgens Immanuel Wallerstein is het concept van een Amerikaans imperium echter misleidend als het gaat de huidige positie van de vs in de wereld te karakteriseren. Dit overzichtsartikel gaat in op beide analyses.

Colossus

Een goed begin vormt Niall Fergusons Empire.
Niemand kan er om heen dat dit een alleraardigst boek is. Het is voorzien van prachtige illustraties en vertelt op aanstekelijke wijze over de geschiedenis van het Britse koloniale rijk. Slim genoeg om de donkere kanten ervan niet te veronachtzamen, biedt Ferguson uiteindelijk toch een positief beeld. In zijn ogen was het Britse imperium een geslaagde poging om rust, orde, beschaving en welvaart te scheppen in gebieden die daar op eigen kracht nooit toe waren gekomen.


De daarvoor noodzakelijke koloniale ambitie en opofferingsgezindheid culmineren bij Ferguson in zijn schets van de Indian Civil Service, enkele honderden Britten, die eerst de ingewikkelde talen en gebruiken van het ‘juweel in de kroon’ leerden, vervolgens geheel alleen en jarenlang van de vroege morgen tot de late avond onder desolate
omstandigheden het bestuur uitoefenden in Indiase districten groter dan veel Europese staten, voordat ze uitgeteerd en vroeg oud naar de groene eilanden terugkeerden.

Het grootste koloniale rijk ter wereld kwam, in Fergusons kordate samenvatting, tot stand door achtereenvolgens de Spanjaarden te beroven, de Nederlanders na te bootsen, de Fransen te verslaan en de Indiërs te plunderen. Niettemin was het in zijn ogen het beste koloniale rijk ooit. Zijn boek eindigt met de vraag of de huidige wereld niet gebaat zou zijn bij een herleving van een dergelijk imperium, dat dan onvermijdelijk Amerikaans zou zijn. Maar de huidige vs acht hij daartoe niet in staat, het is ‘een imperium dat zijn naam niet durft te noemen’.

Deze conclusie staat centraal in zijn volgende boek, Colossus, dat kapseist onder het gewicht van Fergusons pretenties. Die zijn zo volumineus dat niet alleen de ruimen er mee zijn vol gestouwd, maar ook een topzware deklading is ingeklaard. Het resultaat toont aan dat een knap historicus en essayist allerminst een verhelderend
analyticus hoeft te zijn. Ferguson begint met de vraag of de vs wel een imperium is. Zijn antwoord: ja, dat zijn zij al vanaf hun stichting.

De vs heeft zich onophoudelijk en nietsontziend zowel met militaire, economische als financiële middelen geografisch uitgebreid, eerst over het Amerikaanse continent en daarna overzee, ook al denkt ‘God’s own country’ dat het vanaf zijn ontstaan juist de anti-imperialistische mogendheid par excellence is.


Vandaag de dag heeft het Pentagon de hele wereld verdeeld in vijf militaire districten en aan de vooravond van de tweede oorlog tegen Irak beschikte de vs over 752 militaire steunpuntenin meer dan 130 landen. Ferguson vindt dan ook dat de vs zijn valse bescheidenheid af moet leggen en ‘the white mans’s burden’ op zich moet nemen die volgens Rudyard Kipling in zijn beroemde gedicht uit 1891 de historische opdracht van Groot-Brittannië was. Maar hij legt tegelijkertijd uit dat daarvoor drie grote belemmeringen bestaan. Financieel is de vs al sinds 1985 internationaal schuldenaar terwijl het Britse rijk in zijn hoogtijdagen kapitaal exporteerde. Daarnaast schieten de Amerikaanse strijdkrachten in omvang te kort om de imperiale ambities waar te maken. Maar het voornaamste is toch dat de Amerikanen helemaal niet in hun imperium zijn geïnteresseerd, zodat ze al afhaken voor er iets blijvends tot stand kan zijn gebracht.

Ferguson steunde in woord en geschrift de tweede oorlog tegen Irak. Toch tekent hij in dit boek aan dat Amerikaanse interventies ten dienste van hun ‘liberaal’, dat wil zeggen democratisch en kapitalistisch imperium vrijwel altijd op een mislukking zijn uitgelopen. Het naoorlogse West-Duitsland en Japan, plus Grenada
en Panama, vormen de enige uitzonderingen.

De onlangs verschenen studie van Stephen Kinzer onderstreept deze bevinding. Geen staat ter wereld heeft zoveel regeringen van andere staten ten val heeft gebracht als de vs, met echter vrijwel altijd een desastreus resultaat. OokKinzer wijt dit vooral aan het feit dat na een regime change de Amerikaanse belangstelling en betrokkenheid vrijwel onmiddellijk verdwijnen.

Ondanks Fergusons voorkeur voor een effectief Amerikaans ‘liberaal imperium’, eindigt dit boek, net als Empire, met de constatering dat daar geen zicht op is. Sterker nog, de huidige machtspositie van de vs wordt juist uitgehold
door precies de factoren die hij heeft aangevoerd als verklaring voor de onmogelijkheid van zo’n imperium. Misschien verklaart dit de titel. In de oudheid betekende ‘colossos’ een veel meer dan levensgroot beeld. De beroemdste, één van de zeven wereldwonderen, stond wijdbeens over de toegang tot de haven van Rhodos, voor het beeld bij een aardbeving bij zijn knieën afbrak. Het is nooit gerestaureerd.

Eschatologische trekken

Michael Mann constateert dat de huidige vs wel degelijk in woord en daad een Amerikaans imperium nastreeft, maar dat dit in vergelijking meteerdere imperia, zelfs dat van België, een onsamenhangend geheel is, ‘a disturbed, misshapen monster stumbling clumsily across the world’.

Terwijl Ferguson zich beweegt op een tamelijk algemeen niveau van politieke analyse, is de analyse van Mann veel preciezer. Mann heeft zijn reputatie als historisch socioloog gevestigd met twee formidabele boeken over de ontwikkeling van staten en politieke macht in de afgelopen 6000 jaar. Zij zijn de eerste delen van wat is opgezet als een tetralogie over dit thema. In Incoherent Empire gebruikt hij de daarin gewonnen inzichten om na te gaan wat de kansen zijn op een Amerikaans wereldrijk. Mann onderscheidt vier soorten macht: militaire, economische, politieke en ideologische. Een succesvol imperium berust op een evenwichtige combinatie van deze vier. In dit opzicht is de vs geen succes beschoren. Zonder twijfel is de vs militair de machtigste staat ter wereld.
Maar militaire macht heeft maar een beperkte waarde. Economisch, politiek en ideologisch is de macht van de vs gering, voor een groot deel als gevolg van eigen domheid.

Die domheid bespreekt Mann in detail in de tweede helft van zijn boek, waarin hij de oorlogen tegen Afghanistan en Irak onder de loep neemt en tot onderbouwde en tegendraadse bevindingen komt. Zo is de oorlog in Afghanistan, althans de militaire actie in 2001 die een eind aan het Taliban-regime maakte ¬ in tegenstelling tot het door de Amerikaanse regering opgeroepen beeld ¬ helemaal niet het technologische hoogstandje geweest dat maar weinig burgerslachtoffers veroorzaakte. Integendeel: het overgrote deel van de doden en gewonden bestond uit burgers die ten onrechte voor militaire tegenstanders werden versleten: al met al zo’n 10.000, ruim drie keer zoveel als het aantal slachtoffers van de aanslag op de Twin Towers en het Pentagon.

Daarnaast heeft de ‘oorlog tegen het terrorisme’die president Bush jr. proclameerde alleen al averechts gewerkt omdat het alle vormen van islamitisch getint nationaal terrorisme, van Tsjetsjenië tot de Filippijnen, over één kam scheert en daardoor Al Qaida veel belangrijker heeft gemaakt dan het is. Hier is sprake van een doodzonde in strategisch denken: de vijand is niet geïsoleerd en uiteen gespeeld maar met vermeende medestanders op één hoop gedreven.

Manns slotsom luidt dat het nieuwe militarisme, de centrale factor in de hedendaagse Amerikaanse buitenlandse politiek, helemaal niet bij machte is een Amerikaans imperium te scheppen. Integendeel, het ondermijnt de traditionele, naoorlogse Amerikaanse hegemonie.

Dit nieuwe militarisme is het centrale thema van Andrew Bacevich’s The New American Militarism. Bacevich, nu hoogleraar internationale betrekkingen, is opgeleid als beroepsofficier en diende in Vietnam. Zijn vertrekpunt zijn de lessen die de Amerikaanse strijdkrachten, in het bijzonder de landmacht, trokken uit de debacle in Indochina. Deze kwamen erop neer dat het officierscorps zijn professionele autonomie moest herwinnen en de strijdkrachten hun maatschappelijk aanzien moesten terugvinden, terwijl ze ruimhartig uitgerust dienden te worden en alleen bij hoge uitzondering daadwerkelijk gebruikt. De laatste vertaling hiervan was de Powell-doctrine. Alleen als vitale belangen in het geding zijn: als er sprake is van concrete en bereikbare politieke en militaire doeleinden, van duidelijke steun van bevolking en Congres en van een ondubbelzinnige exit-strategie, alleen dan is het geoorloofd de strijdkrachten in te zetten. En dan nog op voorwaarde dat er geen andere mogelijkheid rest en die inzet met overweldigende overmacht plaats vindt.

Desert Storm, de oorlog tegen Irak in 199 2, beantwoordde aan deze voorwaarden. Maar de Powell-doctrine was in de kern tegenstrijdig: overstelpende middelen ¬ die liefst nooit gebruikt worden. Dit werd deze doctrine in de jaren negentig fataal. ‘Waar hebben we dan zo’n leger voor?’, vroeg minister van Buitenlandse Zaken Madeleine Albright, toen Colin Powell als hoogste militair uitlegde dat er geen sprake kon zijn van militair optreden in voormalig Joegoslavië.In de jaren negentig maakte de idee van de beperkte oorlog weer opgang en 9/11 sloopte de laatste barrières tegen militair avonturisme. Toen sneuvelde ook een ander deel van de doctrine:professionele autonomie. Voorbeeld bij uitstek vormt het aanvalsplan tegen Irak dat minister van Defensie Donald Rumsfeld, tegen alle militaire adviezen in, liet opstellen.

Kortom, de hervorming van de Amerikaanse strijdkrachten heeft volkomen averechts uitgepakt. Ze heeft de materiële basis voor een ‘nieuw Amerikaanse militarisme’ geschapen. De mentale dimensie van dit militarisme is de combinatie van een aantal afzonderlijke ontwikkelingen. ‘Neoconservatieven’ die tijdens de Koude Oorlog ageerden tegen de ‘slapheid’ van opeenvolgende Amerikaanse regeringen, inclusief die van Ronald Reagan, beleefden het eind ervan helemaal niet als triomf. Behept met het trauma van München zagen zij Amerika nu meer dan ooit bedreigd door de krachten van het kwaad, die desnoods onder een kiezelsteen verstopt lagen. Alleen Amerikaanse wereldheerschappij zou een afdoende oplossing inhouden en het gebruik van militaire macht is in hun ogen het enige werkelijk relevante instrument van politiek. Diplomatie, multilateralisme, bondgenoten ¬ dat zijn allemaal andere namen voor appeasement.

In dit perspectief heet het dat ‘vrede in deze wereld alleen volgt op overwinning in de oorlog’ en dat ‘het beste programma voor democratie ooit uitgevonden de U.S. Army is’, allebei uitspraken van Michael Ledeen, fellow van het American Enterprise Institute.De oorlog in Irak is inderdaad geheel volgens neoconservatief recept begonnen, zij het dat dit recept niet voorzag in wat er daarna gebeurde.

Een andere ontwikkeling was die van de ‘strategische denkers’ ¬ Herman Kahn is de bekendste geworden ¬ die na de Tweede Wereldoorlog worstelden met de vraag hoe in het nucleaire tijdperk een oorlog vermeden dan wel gevoerd zou kunnen worden. Leidde dit in de Koude Oorlog tot de schoorvoetende aanvaarding van afschrikking als enige verstandige politiek, met de ondergang van de Sovjet-Unie werd deze als achterhaald aan de kant geschoven. Oorlog moest weer mogelijk worden, echter niet ter verdediging bij een daadwerkelijke aanval op de VS, maar bij elk echt of vermeend (‘massavernietigingswapens’) gevaar.

Geïnspireerd door de grote mythemaker Ronald Reagan kwam twintig jaar geleden in de Amerikaanse massacultuur een beeld van oorlog en oorlogvoering op waarin deze een frische und fröliche Krieg van goed tegen kwaad werd. President Bush jr. speelde een scène uit Top Gun toen hij in een pilotenpak uit een helikopter op het dek hopte van de uss Abraham Lincoln, geankerd voor de kust van Californië, om het eind van de oorlog in Irak te proclameren. Zo’n beeld vanoorlog kon post vatten omdat met de afschaffing van de dienstplicht de krijgsmacht vrijwel los van de samenleving is komen te staan. Patriottisme houdt nu in: een sticker van de Stars and Stripes op de achterruit van de auto.

Tenslotte heeft zich een christelijk fundamentalisme ontwikkeld dat in oorlog een door God gewild instrument ziet van Amerika’s roeping, waarbij Manifest Destiny eschatologische trekken heeft gekregen, zeker door de relatie die in dit denken wordt gelegd tussen de vs en Israël.

De door president Bush jr. geproclameerde doctrine van preventieve oorlogvoering is de duidelijkste articulatie van dit nieuwe Amerikaanse militarisme. Maar dit vindt zijn ratio, stelt Bacevich, in een bepaalde definitie van het nationale belang. Alle Amerikaanse presidenten van de laatste halve eeuw hebben deze onderschreven, behalve Jimmy Carter, wat hemduur kwam te staan.

Deze definitie houdt in dat de eerste prioriteit van de vs de onbeperkte beschikbaarheid van goedkope olie is. Terwijl de Amerikaanse oliereserves minder dan twee procent van de wereldvoorraad beslaan, consumeren Amerikanen een kwart van alle olie die jaarlijks wordt opgepompt. Het centrale motief achter het Amerikaanse optreden in de wereld is daarom de beheersing van de regio met de grootste oliereserves ter wereld, het Midden-Oosten. Dat is volgens Bacevich het doel van het hedendaagse Amerikaanse imperium.

Napoleon

In alle debatten over een Amerikaans imperium speelt impliciet of expliciet een vergelijking met het Britse een grote rol. Daarin wordt het Britse imperium volgens Bernard Porter, een van de belangrijke historici van het Britse kolonialisme, veel groter en mooier voorgesteld dan het ooit is geweest. Waarschijnlijk vooral als gevolg van het feit dat alle gebieden onder nominaal Brits gezag op de wereldkaart dezelfde kleur hadden. In werkelijkheid bestond het uit geheel verschillende elementen, variërend van kolonisatiegebieden als Australië, Nieuw-Zeeland en Canada ¬ die nooit telden als koloniën maar voorbestemd waren tot zelfstandigheid; India, het eigenlijke koloniale ‘rijk’; de overgebleven plantagekoloniën in de Caribische Zee ¬ zonder enig economisch belang na afschaffing van de slavernij ¬ en handelsposten en brandstofstations, waarvan het achterland bij gebrek aan beter onder Brits bestuur werd gesteld.

Het Britse bestuur drong nergens diep in de samenleving door, zowel als gevolg van het uitgangspunt dat koloniën zichzelf moesten betalen, als vanwege het algemene uitgangspunt van vrijhandel. In dit laatste opzicht verschilde Groot-Brittannië niet van de vs. De Amerikaanse expansie droeg echter deels een gewelddadig karakter, wat ¬ bijvoorbeeld in het genre van de Western ¬ in de Amerikaanse cultuur is neergeslagen op een wijze die geen Brits equivalent heeft. Dat de vs zichzelf als de anti-imperiale mogendheid bij uitstek ziet, is niet bijzonder. Het Verenigd Koninkrijk deed dat ook, uitgezonderd de korte periode van 1897 tot de Eerste Wereldoorlog waarin sprake was van openlijk imperialisme.

Het miste echter de Amerikaanse mythe van ‘exceptionalisme’. Met de Spaans-Amerikaanse oorlog (1898) begon echter ook de vs een expliciet imperialistische periode, even hypocriet gerechtvaardigd als het Britse, want in beide staten werd imperialisme voorgesteld als voortkomend uit de beste bedoelingen en als een zegen voor de volkeren die onder Brits, respectievelijk Amerikaans gezag kwamen te staan. Presser liet dat sardonisch zien toen hij een Amerikaanse krant uit die tijd citeerde: ‘De Filippino’s zijn verraderlijk en arglistig. Bovendien willen wij hun land.’

In beide gevallen ging het om de penetratie van kapitalisme in gebieden die daarvóór buiten de wereldeconomie vielen. Zoals Groot-Brittannië in de Opiumoorlogen China dwong zich open te stellen voor de wereldmarkt, zo deed de vs dat twintig jaar later met Japan. Kortom, er zijn grote en treffende overeenkomsten tussen het Britse en het Amerikaanse imperialisme. Maar er zijn belangrijke grote verschillen.

Het Britse rijk was in zijn hoogtijdagen minder doordesemd van de geest van het kapitalisme dan de vs. Dat vertaalde zich onder andere in een heersende klasse die was opgeleid voor de publieke zaak en zo in bestuurders voor het rijk voorzag die niet louter in termen van economisch eigenbelang en commerciële expansie dachten. Zo’n bestuurderslaag heeft de vs nooit gekend, en dientengevolge is hun imperiale perspectief altijd veel meer gericht op het openstellen van gebieden voor Amerikaanse economische belangen.

Die observatie herinnerde mij eraan dat Peter Galbraith meldde dat de eerste en voornaamste prioriteit van de Amerikaanse landvoogd in Irak, L. Paul Bremer, eruit bestond wetgeving in te voeren ten gunste van het Amerikaanse bedrijfsleven.

Daarnaast is de militaire macht van de vsvele malen groter dan die van het Britse Rijk ooit geweest is. Geen Britse politicus of militair zou ooit ‘full spectrum dominance’ als serieuze doelstelling van de Britse krijgsmacht hebben geformuleerd. En het Amerikaanse imperialisme van deze dagen is veel en veel ideologischer dan het Britse ooit is geweest. Verbaasd citeert Porter Condoleezza Rice, nu minister van Buitenlandse Zaken: ‘Amerikaanse waarden zijn universeel’. In deze zelfingenomenheid en de daarmee gepaard gaande overtuiging dat de vs in de wereld niet anders kan zijn dan een kracht ten goede, dat de geschiedenis daarom vanzelfsprekend aan hun kant staat, ziet Porter geen enkele overeenkomst met het Britse Rijk. Het doet hem eerder denken aan dat van Napoleon en vooral aan het Sovjet-Russisch imperium in zijn hoogtijdagen.

De vs is in vergelijking met het Britse rijk in de negentiende eeuw een ‘superimperium’, zo stelt hij. Maar dit beschikt alleen over militaire macht en ideologie. Amerika heeft de bekwaamheid voor nation building niet in huis, geen bestuurlijke klasse, geen bestuurlijk ethos: ‘She has gone too far along the liberal capitalist road’. Tenslotte speelt nog een andere nadelige factor een rol: het historisch perspectief. In de Amerikaanse mythologie is de vs in één klap, zo tussen 1776 en 1783, een democratie geworden.


Dit bepaalt nog steeds hun visie: regime change is een kwestie van eenmalige verandering ¬ voor Irak was daarvoor zestig dagen uitgetrokken. Nation building daarentegen verwijst naar een langdurig proces en langdurige betrokkenheid.
Daarvoor heeft de vs het geduld nooit willen opbrengen.

Gedragsregels

In Colossus wijdt Ferguson een paragraaf aan de begrippen ‘imperium’ en ‘hegemonie’. Hij meent dat ze hetzelfde inhouden en prefereert dan het eerste. Door deze opstelling maakt Ferguson het zich onmogelijk de hedendaagse Amerikaanse politiek te bespreken in termen van het verschil tussen het streven naar hegemonie en het streven naar een imperium. Dat doet Mann juist wel, net als de conservatieve historici Paul Schroeder en Andrew Bacevich. Het eerst en best uitgewerkt is dit onderscheid echter al 25 jaar geleden door de historisch socioloog Immanuel Wallerstein.


In zijn theorie is een hegemoniale staat de belangrijkste mogendheid in de wereldeconomie, op basis van zijn excellentie op militair, economisch en financieel terrein. Zo’n mogendheid is niet almachtig, maar wel in staat de regels van het politiek-economische spel te bepalen of naar zijn hand te zetten. In de reëel bestaande kapitalistische wereldeconomie, nu zo’n vijfhonderd jaar oud, zijn er drie hegemoniale staten geweest: de Republiek der Verenigde Nederlanden in het midden van de zeventiende eeuw, Groot-Brittannië tussen 1815 en 1914 en de vs vanaf 1945 . Halverwege de jaren zeventig begon echter de geleidelijke neergang van de laatste, waarvan het begin gemarkeerd werd door het besluit van president Nixon (1971) de convertibiliteit van de dollar in goud op te geven.

Naast zijn monumentale en geleerde, tot nu toe driedelige reeks studies over de ontwikkeling van het moderne wereldsysteem vanaf zijn ontstaan in de vijftiende eeuw, schrijft Wallerstein ook regelmatig commentaren op de hedendaagse politiek. De meest recente zijn nu gebundeld en voorzien van een uitvoerige in- en uitleiding in een boek dat een vervolg is op zijn The Decline of American Power.

Met een karakteristieke onaangedaanheid voor de waan van de dag constateert hij dat met George Bush jr. voor het eerst de haviken in de vs het voor het zeggen hebben gekregen en dat deze neoconservatieven zijn diagnose delen: Amerika bevindt zich al dertig jaar in staat vanneergang. Anders dan Wallerstein menen zij dat deze geen structurele oorzaken heeft, maar het gevolg is van de zwakheid en domheid van opeenvolgende Amerikaanse regeringen. Als de vs op zou houden altijd maar weer overleg te plegen met slappe en weifelende bondgenoten en partners in multilaterale platforms, en bereid zouden zijn hun ongeëvenaarde militaire macht eindelijk eens daadwerkelijk te gebruiken, dan zou de neergang kunnen worden gekeerd.

Deze strategie is volgens Wallerstein gedoemd te falen omdat ze is gebaseerd op een foutieve interpretatie van het verleden. Het multilateralisme van alle voorgaande naoorloogse presidenten ging ervan uit dat de vs in 95 procent
van de gevallen zijn zin kreeg ¬ zoniet, dan handelden ook die presidenten eenzijdig. Dat gold ook voor het beleid van president Clinton, dat ik wel eens gekarakteriseerd heb als ‘unilateralisme met een menselijk gezicht’.

Deze bundel van Wallerstein herinnert aan wat nog maar een paar jaar geleden met kracht als vanzelfsprekend werd beweerd en nu alweer vergeten of opgegeven is. Dit geldt zeker voor de uitgangspunten en verwachtingen over de oorlog tegen Irak, zoals bijvoorbeeld de algemeen gedeelde opvatting in Washington dat als de vs in zijn eentje de knoop doorhakte, de Europese bondgenoten zich al snel zouden scharen achter de succesvolle oorlog ¬ dat was immers het geheim van leiderschap!

Maar leiderschap is nooit ¬ Mann merkt dat ook al op ¬ gebaseerd op militaire macht. Hegemoniale macht berust op het feit dat deze door anderen als legitiem wordt aanvaard. Het huidige militaire unilateralisme van de vs is daarom een demonstratie van onmacht. De absurde belastingpolitiek van Bush jr., die niet alleen de sociale ongelijkheid in de vs heeft vergroot, maar ook de economische positie van de vs in de wereldeconomie steeds verder ondermijnt, versnelt bovendien de neergang van de vs.

Een paar jaar geleden organiseerde het Pentagon seminars met als thema welke lering er voor de vs viel te trekken uit de opgang en ondergang van wereldrijken als het Romeinse. Maar dat rijk stond op zichzelf. Het Britse rijk was in de negentiende eeuw uiteindelijk niet meer dan de hegemoniale macht in een veel grotere kapitalistische wereldeconomie. Daarom leidt de zucht naar een Amerikaans imperium uiteindelijk tot niets anders dan tot wanhoopspogingen om het verlies aan hegemonie goed te maken.

Kan het ook anders? Wallerstein meent van wel. De vs moet dan wel ophouden van zichzelf te vinden dat het het enige land ter wereld is, dat zich niét hoeft te houden aan regels die zij anderen opleggen. Het moet de onafhankelijkheid van Europa en Oost-Azië accepteren en inzien dat internationaal overeengekomen gedragsregels voor iedereen gelden. Dat is de enige manier waarop de even geleidelijke en relatieve als onvermijdelijke neergang van de vs als hegemoniale macht een vreedzaam verloop kan krijgen.

Tot mislukken gedoemd

Al deze boeken hebben als thema: wat is de positie van de vs in het huidige systeem van nationale staten die met elkaar verbonden zijn in een kapitalistische wereldeconomie. Steeds gaat het in feite om de vraag wat de verstandigste strategie voor de vs is om de hegemoniale staat in dit systeem te blijven, ondanks een zwakker
wordende machtspositie. Al deze studies tonen aan dat de strategie van de huidige Amerikaanse regering, een strategie gericht op een Amerikaans imperium binnen deze wereldeconomie, om uiteenlopende redenen tot mislukken is gedoemd.

Wallerstein heeft dat het eerst en het scherpst gezien. De uitzichtloze oorlogen van de grootste militaire macht uit de wereldgeschiedenis in derderangs staten als Afghanistan en Irak demonstreren dag na dag zijn gelijk.


Literatuur:

  • Andrew J. Bacevich, The New American Militarism. How Americans are seduced by War, Oxford, Oxford up, 2005.
  • Niall Ferguson, Empire. The Rise and Demise of the British World Order and the Lessons for Global Power, New York, Basic Books, 2002.
  • Niall Ferguson, Colossus. The Price of America’s Empire, New York, Penguin, 2004.
  • Nial Ferguson, Colossus, Amsterdam, Contact, 2004.
  • Michael Mann, Incoherent Empire, London, Verso, 2003.
  • Bernard Porter, Empire and Superempire. Britain, America and the World, New Haven ¬ London, Yale UP, 2006.
  • Immanuel Wallerstein, Alternatives. The United States Confronts the World, Boulder-London, Paradigm Publishers, 2004.
Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Socialisme & Democratie
Datum verschijning
30-07-2006

« Terug naar het overzicht