Een legergroen Europa?
Elsevier 24-05-2003
Ook als de lidstaten de Europese Unie (en de Europese leden van de NAVO) meer geld aan defensie zouden spenderen dan nu het geval is, dan zou dat toch niet tot een evenredige vergroting van militaire slagkracht lijden. Dat komt vooral omdat defensiepolitiek nog steeds een nationale aangelegenheid is, zodat een ‘Europees’ beleid op dit terrein toch vooral een optelsom blijft van wat de afzonderlijke staten doen. Pogingen tot militaire samenwerking die de voordelen van arbeidsverdeling met zich mee zou brengen zijn zo oud als de NAVO, maar ze hebben nooit veel opgeleverd.
Op dit moment wordt zowel in het kader van de NAVO als in dat van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) onderzocht welke lacunes er op defensiegebied bestaan, en wat er gedaan zou moeten worden om die weg te werken. Dat zal tot aanbevelingen leiden, maar meer ook niet.
Vreemd genoeg bestond er tijdens de Koude Oorlog wel een zekere taakverdeling, als gevolg van het feit dat de NAVO-leden zich maar op één scenario hoefden voor te bereiden: de verdediging tegen een massale Sovjetrussische aanval op het Westen. Voor ons land kwam die taakverdediging erop neer dat de landmacht dan een bepaald vak in de Noordduitse laagvlakte zou verdedigen, de marine de transatlantische zeevaartroute zou beschermen en de luchtmacht deel uitmaakte van de grote luchtverdedigingsgordel boven West-Europa.
Maar na 1990 was dit scenario van tafel. De NAVO had niet duidelijk meer één taak. De lidstaten incasseerden enerzijds een vredesdividend, maar zagen zich ook genoodzaakt hun krijgsmacht anders in te richten en op heel andere problemen voor te bereiden dan een Sovjetrussisch offensief. Het is resultaat is eerder een zekere renationalisering van de nationale krijgsmachten geweest, niet nauwere samenwerking en onderlinge taakverdeling.
In de afgelopen maanden maakte ik deel uit van een werkgroep van de Adviesraad Internationale Vraagstukken, die in opdracht van de regering onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden om op praktisch niveau tot nauwere internationale militaire samenwerking te komen. De resultaten zijn niet erg hoopgevend voor wie denkt dat nauwere militaire samenwerking tot taakspecialisatie, meer efficiëntie en zelfs kostenbesparingen zal leiden. Zeker op, sommige gebieden is winst te behalen, bijvoorbeeld door een gemeenschappelijke schietbaan voor Nederlandse en Duitse veldartillerie in te richten. De samenwerking met de Bondsrepubliek, die tot de oprichting van het Duits-Nederlandse legercorps heeft geleid, is succesvol – al heeft deze zeker niet tot besparingen geleid. Wel tot een zekere taakverdeling: terwijl Duitsland de zware legercorpsartillerie voor zijn rekening neemt, legt Nederland zich toe op verbindingen. De Belgische marine is feitelijk gefuseerd met de Nederlandse. Ook internationaal geldt als exemplarisch de Brits-Nederlandse amfibische eenheid, waarin Britse en Nederlandse mariniers en vlooteenheden al meer dan twintig jaar gezamenlijk oefenen en opereren.
Allemaal voorbeelden van militaire samenwerking die ‘van onderop’, bilateraal, tot stand is gekomen, niet op basis van een of ander strategisch plan van de NAVO of de EU.
In ons rapport concluderen wij dat zulke vormen van militaire samenwerking echter aan duidelijke grenzen gebonden zijn en dat de kans op een verdergaande internationale taakverdeling vrijwel niet bestaat. De reden daarvoor is dat de nationale staten zich als het gaat om militaire macht niet afhankelijk willen maken van andere. Het sterkst geldt dat voor Londen en Parijs, waar wij onomwonden te horen kregen dat van werkelijke taakverdeling met andere landen geen sprake kon zijn, om dat zowel het Verenigd Koninkrijk als Frankrijk over de mogelijkheid wilden blijven beschikken om militair geheel zelfstandig op te treden.
Kortom: militaire samenwerking gaat ten koste van nationale beslissingsbevoegdheid, zeker als die gaat in de richting van taakverdeling waarbij één land afziet van een bepaald vermogen omdat het, indien nodig, gebruik kan maken van dat van een ander.
Dat geldt niet alleen voor de twee voormalige grote mogendheden. He telt ook voor Nederland. Dat is in het recente verleden tamelijk hardhandig aan de dag getreden. Toen de Brits-Nederlandse amfibische eenheid voor februari een oefening in het oostelijk deel van de Middellandse Zee had gepland, verbood de Nederlandse regering deelname van onze marine, omdat zo’n oefening zou kunnen worden uitgelegd als voorbereiding op een oorlog tegen Irak. Nog treffender is de opheffing van de zogenaamde ‘flipflop’-regeling na 11 september 2001. Volgens deze regeling werd de controle op het binnendringen van vreemde vliegtuigen in het luchtruim boven Nederland en België om beurt uitgeoefend door Nederland en België. Maar na 11 september maakte de Nederlandse minister van Justitie een eind aan de regeling, omdat deze een staatsrechtelijke inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit inhield.
Zonder politieke eensgezindheid is militaire samenwerking uiteindelijk niet mogelijk.
Bart Tromp
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Elsevier
- Datum verschijning
- 24-05-2003