Een nieuwe zelfstandigheidspolitiek

Eerder verschenen in: A. van Staden e.a., De herontdekking van de wereld. Nederlands buitenlands beleid in revisie Den Haag, Nederlands Instituut voor internationale betrekkingen Clingendael, 2004.

Inleiding

Het Koninkrijk der Nederlanden kreeg zijn huidige geografische vorm in 1839, met de formele afscheiding van België. De grote mogendheden garandeerden toen bij verdrag de Belgische neutraliteit. Zonder zo'n formele garantie koos het nieuwe Nederland stilzwijgend eveneens voor een neutraliteitspolitiek in Europa. Alleen al als handelsnatie met een groot koloniaal rijk was dit een voor de hand liggende keuze. Ondanks de economische bindingen met het vooral Duitse achterland, was de politieke blik van Nederland in de negentiende eeuw buitenwaarts gericht. De vroegere wingewesten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie waren na de Napoleontische tijd ingelijfd als een formele kolonie van kolossale geografische omvang. Indië leek dichterbij dan Europa.

Honderd jaar lang was het Nederlands buitenlands beleid gebaseerd op het uitgangspunt van afzijdigheid in conflicten tussen de grote mogendheden van Europa. 'Deze gedachte sproot niet alleen voort uit ons direct eigenbelang, maar tevens uit het inzicht dat aldus de handhaving zou worden bevorderd van het Europese evenwicht, dat voortbestaan van de onverzwakte Nederlandse souvereiniteit over het mondingsgebied der grote rivieren onder alle omstandigheden zou eisen', zo vatte Smit dit uitgangspunt in 1950 samen.[1] Een eeuw lang was deze neutraliteits- of zelfstandigheidspolitiek (toentertijd de geprefereerde term) tamelijk succesvol. Ons land werd niet ongewild betrokken bij de vorming van het Duitse Keizerrijk in 1871. Het bleef ook buiten de Eerste Wereldoorlog. Weliswaar voorzag het oorspronkelijke Duitse aanvalsplan in de opmars van de rechterflank van de Duitse legers door Nederland. Dat het daarvan in augustus 1914 niet kwam, lag niet alleen aan de verkorting van het Duitse aanvalsfront, waarvan de uiterste rechtervleugel nu onder Maastricht door België in zwaaide, maar ook aan de afweging dat een neutraal Nederland voor het Duitse Rijk van meer waarde zou zijn dan als bezet gebied.

In mei 1940 bleek dat de politieke en militaire afwegingen in Berlijn deze keer anders waren uitgevallen en kwam er een hardhandig eind aan de Nederlandse neutraliteit. Toch aarzelde de Londense regering in ballingschap nog lang over het opgeven van de zelfstandigheidspolitiek. Tot na de oorlog bleven illusies leven over een hervatting ervan. Daaraan kwam pas definitief een eind als gevolg van het 'verlies' van Nederlands Indië, de zorg voor een mogelijk nieuw Duits gevaar en de reële dreiging van het communisme, gedemonstreerd door de staatsgreep van 1948 in Tsjecho-Slowakije. De eerste factor maakte een eind aan de gedachte dat Nederland als in grootte derde of vierde koloniale mogendheid een speciale positie in de wereld innam, de tweede en derde dwongen tot het besef dat het in Europa gemeenschappelijk gevaren deelde met andere West-Europese staten.

Pas toen nam ons land werkelijk afscheid van de neutraliteitspolitiek waarop zijn buitenlands beleid vanaf de oprichting van het koninkrijk gebaseerd was geweest. Met het Verdrag van Brussel (1948) en de oprichting van Europese Gemeenschap voor Kolen- en Staal, EGKS, (1950) legde Nederland zich voor het eerst vast in verplichtende bondgenootschappen. Het Verdrag van Brussel werd een jaar later gevolgd door de ondertekening van het Noord-Atlantische Verdrag, waaruit spoedig de NAVO zou voortkomen. Het feit dat de Verenigde Staten tot de leden behoorden, garandeerde dat deze ook formeel de rol overnamen die Groot-Brittannië lange tijd ten aanzien van Europa had vervuld: te waarborgen dat het continent niet door één mogendheid zou worden beheerst, of het nu Frankrijk, Duitsland dan wel Rusland was.

Economisch brak Nederland met zijn neutraliteitspolitiek door deel te nemen aan de oprichting van de EGKS, startpunt van het proces van Europese integratie, dat vanaf het begin naast economische doeleinden ook politieke aspiraties omvatte. Als één van de oorspronkelijke zes heeft ons land een pioniersfunctie vervuld in het integratieproces, vooral met het concept van een gemeenschappelijke markt, zoals vervat in het Verdrag van Rome (1957). Met de oprichting van de EGKS begon het proces dat tot de huidige Europese Unie heeft geleid.

 

Succesvolle dubbelstrategie

 

Voortaan waren NAVO en Europese Unie, EU, (zoals de Europese Gemeenschap vanaf het Verdrag van Maastricht — 1992 — ging heten) de twee centrale parameters van de Nederlandse buitenlandse politiek, op basis van het uitgangspunt dat de handelingsvrijheid van ons land het meest gebaat is bij de deelneming in deze twee institutionele samenwerkingsverbanden. In de NAVO mocht Nederland dan 'een trouwe bondgenoot' zijn, het feit dat het tegelijkertijd deel uitmaakte van een Europees samenwerkingsverband verkleinde zijn afhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten, zoals omgekeerd het lidmaatschap van de NAVO die ten opzichte van Frankrijk en Duitsland verzwakte.

Aldus zijn de parameters van het Nederlands buitenlands beleid na 1948/49 bepaald door enerzijds een Atlantische oriëntatie, anderzijds door het streven naar Europese integratie. De logica van deze dubbele oriëntatie is onberispelijk als men ervan uit gaat dat het buitenlandse beleid van een staat erop gericht is autonomie en welvaart te optimaliseren.

De Atlantische oriëntatie, geïnstitutionaliseerd in het lidmaatschap van de NAVO, verschafte allereerst een garantie tegen het gevaar van communisme in het algemeen en dat van een Sovjet-Russische aanval op West-Europa in het bijzonder. Maar ze hield ook een rechtstreekse band met de Verenigde Staten in en daarmee de zekerheid voor de eigen veiligheid niet overgeleverd te zijn aan de continentale mogendheden Duitsland en, of, Frankrijk. Vandaar ook de Nederlandse aandrang op het Europese lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk, al zou dit, toen het eindelijk tot stand was gekomen, tot nu toe helemaal niet de politieke verwachtingen waarmaken waarop Den Haag in zijn ijveren had gerekend.

Op deze wijze vormde de NAVO, om in Bismarckiaanse termen te blijven, een Rückversicherungsvertrag tegen de mogelijkheid van een voor ons land te verstikkende Europese samenwerking.

De Europese oriëntatie was dan ook in zekere zin een vlucht voorwaarts. Als Nederland allereerst zijn politieke en economische basis in Europa vond, dan was formele institutionalisering van Europese samenwerking te verkiezen boven niet-verbindende relaties met grotere Europese mogendheden. Formele institutionalisering, zoals allereerst in de EGKS, en in de daaropvolgende verdragsmatig in het leven geroepen instituties, van de Europese Economische Gemeenschap (1958) tot de Europese Unie (1992), werken in het voordeel van kleinere lidstaten, die zo aan het dictaat van de grote ontsnappen. Vandaar ook het belang dat ons land altijd heeft gehecht aan de Europese Commissie als 'hoedster' van de Europese samenwerking, en het wantrouwen in de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders als besluitvormend orgaan.

Deze dubbelstrategie verschafte Nederland in de afgelopen vijftig jaar een handelingsvrijheid en invloed die meer dan proportioneel was in verhouding tot zijn reële machtspositie, getuige, om één voorbeeld te noemen, het grote aantal hoge posities dat Nederlanders in Atlantisch en Europees verband in de afgelopen halve eeuw hebben bezet.

Honderd jaar neutraliteitspolitiek, gevolgd door vijftig jaar buitenlands beleid gebaseerd op de pijlers van NAVO en EU. Maar NAVO en 'Europa' vormen echter al meer dan tien jaar geen stabiele parameters meer voor het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.

 

Aantasting van de pijlers

 

Het einde van de Koude Oorlog maakte een eind aan het primaire bestaansrecht van de NAVO. Sindsdien is het bondgenootschap op zoek naar een nieuwe raison d'être. De zoektocht ging in de richting van een regionale organisatie voor vredeshandhaving, zoals voorzien in het Handvest van de Verenigde Naties. Min of meer als zodanig treedt de NAVO sinds 1995 op in Bosnië en later ook in Kosovo en Macedonië. Maar daarmee is het verlies aan oorspronkelijke betekenis niet weggenomen. Integendeel, zo bleek na de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. Als reactie proclameerde de Noord-Atlantische Raad dat artikel 5 van het NAVO-verdrag nu van kracht was, het artikel dat verklaart dat een aanval op één lidstaat door de andere lidstaten als een aanval op alle wordt beschouwd. Eerst gevierd als een hoogtepunt van Atlantische solidariteit lijkt deze beslissing achteraf echter juist de neergang van de NAVO te markeren. De Verenigde Staten lieten zich voortaan noch politiek, noch militair iets gelegen liggen aan het bondgenootschap in hun 'oorlog tegen het terrorisme'. De NAVO functioneert niet als een forum van overleg en besluitvorming over deze 'oorlog' en de Verenigde Staten zijn overgegaan tot bilaterale afspraken met NAVO-lidstaten over militaire medewerking, terwijl Washington onverbloemd stelt dat het zelf de centrale beslissingen neemt en niet afhankelijk wil zijn van bondgenootschappelijk overleg. Daardoor is de NAVO op weg naar politieke onbeduidendheid en is ze alleen nog relevant als een militaire gereedschapskist waaruit de Verenigde Staten putten waaraan zij in een bepaalde situatie behoefte hebben.

Deze ontwikkeling staat niet op zich en is ook niet alleen het gevolg van het feit dat met de merkwaardige benoeming van George Bush jr. een regering aan de macht kwam die met de Amerikaanse buitenlandse politiek van de laatste halve eeuw heeft gebroken. In de afgelopen jaren manifesteerden zich, mede als gevolg van het einde van de Koude Oorlog, structurele politiek-culturele veranderingen in de Verenigde Staten. Niet alleen verloor Europa zijn centrale plaats in de buitenlandse politiek van de VS; het politiek-economische zwaartepunt heeft zich van de Oostkust verplaatst naar de Sunbelt en Californië en de politieke elite van de VS wordt niet langer gedomineerd door naoorlogse generaties uit Nieuw Engeland, voor wie de Atlantische oriëntatie het vanzelfsprekende fundament van de Amerikaanse buitenlandse politiek was. Deze verschuiving vormt de achtergrond van de keer in de Amerikaanse buitenlandse politiek die zich aftekende met het aantreden van de regering van George Bush jr. Na 11 september 2001 heeft deze scherpe vormen aangenomen en het is een open vraag in hoeverre volgende Amerikaanse regeringen terug zullen keren tot de traditionele naoorlogse buitenlandse politiek, al is het niet waarschijnlijk dat het rechts-extremistische karakter (slecht getypeerd met de term ‘neo-conservatief’) dat de huidige regering kenmerkt, geprolongeerd zal worden. [2]

De voornaamste elementen in deze nieuwe buitenlandse politiek zijn unilateralisme, een nadruk op militair vertoon ten koste van andere instrumenten van buitenlandse politiek, en het marginaliseren van het stelsel van multilaterale organisaties, voorop de Verenigde Naties, welke organisatie nu juist de schepping is geweest van de Verenigde Staten in de eerste naoorlogse periode. Hierin past echter de groeiende irrelevantie van de NAVO in Amerikaanse ogen.

De ontbinding van het Sovjet-rijk ruim tien jaar geleden viel nagenoeg samen met de voltooiing van de economische integratie van Europa. Deze bracht met zich dat de spanning tussen twee visies op de Europese samenwerking niet langer kon worden toegedekt. Zowel voor degenen die een of andere vorm van supranationale Europese integratie bepleitten, als voor hen, die 'Europa' toch vooral opvatten als instrument om de nationale staat juist te versterken, was de gemeenschappelijke markt een uitstekend instrument in dienst van hun verder liggende doel. Maar toen met de realisering van de Europese Acte dit doel was bereikt, konden fundamentele verschillen in marsrichting steeds minder worden toegedekt. Het proces van Europese integratie bereikte het moment waarop onvermijdelijk de tegenstelling aan de dag moest treden tussen degenen die 'Europa' als een mechanisme ter redding van de natiestaat zien en degenen die juist een supranationaal Europa als einddoel voor ogen hebben. De zogenaamde 'zwarte maandag' in september 1991, de dag waarop het Nederlandse voorzitterschap moest incasseren dat het tegen verwachting alleen stond met zijn voorkeur voor het laatste, markeert dit moment. Geen wonder dat de daaropvolgende proclamatie van de 'Europese Unie' in het Verdrag van Maastricht enkele maanden later weliswaar formeel als vervolg op de totstandkoming van de Europese markt politieke integratie als doel formuleerde, maar dat de daarvoor noodzakelijke 'institutionele verdieping' van Europa geen wezenlijke voortgang heeft gemaakt in de sindsdien verstreken jaren. Na het Verdrag van Maastricht is integendeel sprake van een steeds moeizamer besluitvorming over de verdere verdieping van het integratieproces.

Daartegenover staat een uitbreiding van de EU met tien nieuwe leden die formeel wel, maar feitelijk niet aan veel van de voorwaarden tot toetreding voldoen, een uitbreiding die in 2004 haar beslag gaat krijgen terwijl de besluitvormingsmechanismen van de EU nog altijd niet zijn aangepast aan een gemeenschap van25 inplaats van zes leden.

Kortom: de twee pijlers waarop Nederland een halve eeuw lang zijn positie in Europa en de wereld heeft gefundeerd, zijn aangetast door betonrot en tektonische verschuivingen. Dit zou in Nederland tot een scherper bewustzijn van de eigen internationale positie moeten leiden, en dientengevolge tot pogingen het hoofd te bieden aan de ernstige aantasting van de Nederlandse politieke autonomie die van deze ontwikkelingen onvermijdelijk het gevolg zijn; of er althans een grondige politieke gedachtewisseling over aan te gaan.

De huidige internationale situatie waarmee Nederland wordt geconfronteerd, vindt haar voornaamste oorzaken in bovengenoemde ontwikkelingen van structurele aard. De — met instemming van de Nederlandse regering — buiten het kader van de Verenigde Naties gevoerde oorlog tegen Irak heeft niet alleen tot een dieptepunt in de verhouding tussen de Verenigde Staten en de Verenigde Naties geleid en tot een aantasting van de algemene geloofwaardigheid van de Amerikaanse en Britse regering, nu de zogenaamde `massavernietigingswapens', de officiële casus belli, niet bestaan, maar ook tot een aantasting van het gezag van de Verenigde Naties zonder precedent. De NAVO bevindt zich als gevolg van Amerikaans unilateralisme en Europese verdeeldheid in een diepe crisis. Daarnaast doen zich ongekende problemen voor als gevolg van 'falende staten' en (mede daardoor) niet te stuiten migratiestromen van de onderontwikkelde naar de ontwikkelde wereld, die het maatschappelijk weefsel in de laatste niet onberoerd laten.

De conclusie van het voorgaande: het Nederlandse buitenlandse beleid kan niet langer voorgezet worden op de manier van de afgelopen halve eeuw, want zowel de Atlantische als de Europese parameters zijn niet meer geldig.

 

Noodzaak van nieuw beleid

 

Daarmee staat Nederland voor de noodzaak de richting van zijn buitenlands beleid opnieuw te bepalen. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Buitenlands beleid is naar zijn aard niet gemakkelijk in harde gegevens, in kengetallen en aanwijsbare beslissingen, te concretiseren, tenzij het om ingrijpende en uitzonderlijke stappen gaat als het verklaren van een oorlog of het sluiten dan wel opzeggen van verdragen. Wat betekent het bij voorbeeld als Den Haag zegt 'de betrekkingen met Frankrijk te zullen verbeteren'? Hoe kan men later oordelen of dit inderdaad, en zo ja, in welke mate, is gelukt? Terwijl volkshuisvestingsbeleid zou kunnen worden beoordeeld in termen van het aantal opgeleverde wooneenheden per jaar, is buitenlands beleid krachtens zijn aard veel meer een kwestie van percepties, kleine stapjes die voor de buitenwereld moeilijk waarneembaar zijn, daden van een symbolisch karakter zoals officiële bezoeken in de slagschaduw waarvan afspraken worden gemaakt en beloften uitgewisseld.

Min of meer samenhangend met het voorgaande punt kan een koerswijziging in het buitenlands beleid slechts geleidelijk tot stand komen en zichtbaar worden, omdat deze zich nagenoeg alleen maar kan manifesteren in een opeenvolging van stappen in een bepaalde richting en het achterwege laten daarvan in andere.

De mogelijke alternatieve wegen van Nederlands buitenlands beleid die hierna geschetst worden dragen dan ook het karakter van wat Max Weber een Idealtype noemt — ze zijn noodzakelijkerwijs geabstraheerd van de weinig plooibare werkelijkheid en allereerst bedoeld als heuristisch instrument.

Indien voortzetting van het traditionele beleid niet verstandig is als het er om gaat de doelstellingen voor Nederland van een zo groot mogelijke handelingsvrijheid en een zo hoog mogelijk welvaartspeil met enige kans op succes te handhaven, dan bevindt Nederland zich, theoretisch gezien, op een driesprong.

 

Versterkt Atlanticisme

 

De eerste van deze mogelijke wegen is een verdere verschuiving in Atlantische richting, vergelijkbaar met de lijn die de regering van het Verenigd Koninkrijk na 11 september 2001 heeft gekozen. De buitenlandse politiek, in het bijzonder het veiligheidsbeleid, wordt dan volledig aangepast aan die van Washington, in de verwachting dat onder de vleugels van de Amerikaanse adelaar ons land een maximale ruimte heeft om zelf te fladderen. De Nederlandse krijgsmacht gaat dan feitelijk functioneren als onderdeel van de Amerikaanse strijdkrachten, wat technologisch en organisatorisch gezien niet op grote problemen zal stuiten. Onder ideale omstandigheden zou een dergelijke Atlantische koers uiteindelijk moeten uitlopen op toetreding van Nederland tot de Verenigde Staten als 51e staat. Dat zou immers, alles afwegend, de Nederlandse bewegingsvrijheid in dit kader maximaliseren. Als gedachte-experiment is dit scenario niet zonder overtuigingskracht. Tenslotte ligt Nederland geografisch niet verder van het Amerikaanse continent dan de 50e staat, Hawaii en heeft het oudere historische banden met de Amerikaanse republiek dan Texas, Arizona en Californië (om over het tot 1867 Russische Alaska maar te zwijgen). Toetreding tot de Verenigde Staten zou Nederland twee senatoren in Washington opleveren, enkele tientallen leden in het Huis van Afgevaardigden en voldoende kiesmannen om de doorslag te geven bij een presidentsverkiezing als die tussen Al Gore en George Bush jr. In plaats van een Amerikaanse ambassadeur die de Nederlandse regering probeert te beïnvloeden ten gunste van Amerikaanse belangen, zou de Amerikaanse president dan werven om de gunst van Nederlandse volksvertegenwoordigers en tegemoet komen aan de belangen die zij vertegenwoordigen in ruil voor politieke steun. (De voornaamste prijs die in dit scenario betaald zou moeten worden is de ontmanteling van de monarchie, maar daar valt wel een mouw aan te passen, als men in aanmerking neemt hoe Amerika in het verleden met inheemse vorsten en stamhoofden is omgegaan.)

Maar waar dit scenario onmogelijk te realiseren is, pleit ook veel tegen een eenzijdig Atlanticisme. Zeker als men het Britse voorbeeld in aanmerking neemt. Ondanks de onvoorwaardelijke steun aan de huidige Amerikaanse regering, behandelt deze het Verenigd Koninkrijk eerder als vazal dan als bondgenoot. Van feitelijke Britse invloed op de Amerikaanse standpunten is uiteindelijk evenmin sprake geweest als van wederkerigheid in de betrekkingen. De inzet van ruim een derde van alle Britse strijdkrachten in de oorlog tegen Saddam Hoessein werd aan de vooravond van de aanval op Irak door de Amerikaanse minister van Defensie, Donald Rumsfeld, publiekelijk afgedaan als overbodig. Toen premier Blair president Bush jr. bij diens bezoek aan Groot-Brittannië in 2003 verzocht om zes Britse staatsburgers, die al meer dan een jaar zonder vorm van proces worden vastgehouden in de Amerikaanse marinebasis Guantanamo, aan een normale rechtsgang te laten onderwerpen, kreeg de trouwe bondgenoot nul op rekest. De 'special relationship' waarop opeenvolgende Britse regeringen hun kaarten hebben gezet sinds de Tweede Wereldoorlog, en meer in het bijzonder sinds de kwestie Suez 1956 duidelijk maakte dat Groot-Brittannië niet meer een zelfstandige politiek als grote mogendheid kon voeren — die 'special relationship' heeft de bewegingsvrijheid van het Verenigd Koninkrijk eerder verkleind dan vergroot. Op grond hiervan kan moeilijk verwacht worden dat een meer pro-Atlantische koers het veel kleinere Nederland wel tot voordeel zou strekken.

Het argument dat veiligheidspolitieke overwegingen tot zo'n nauwere Atlantische band nopen is weinig overtuigend. De bescherming die de Verenigde Staten kunnen bieden bij grootschalige militaire dreiging, zoals die van Duitsland en de Sovjet-Unie in de vorige eeuw, is niet langer relevant. Vijanden en bedreigingen van dat kaliber zijn er niet meer en het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat deze zich op een termijn van tien tot twintig jaar zullen manifesteren. De veiligheidspolitieke bedreigingen van Nederland liggen op een heel ander niveau, dat van crimineel en religieus geïnspireerd terrorisme. Niet alleen bieden moderne vormen van oorlogvoering, met hun nadruk op high tech-vermogens en op het vermijden van slachtoffers aan eigen kant, nauwelijks bescherming tegen deze dreiging. De binding met de VS vergroot de gevaren van deze nieuwe dreigingen voor ons land eerder dan dat ze erdoor verminderd worden.

Tegenover mogelijke, maar dan nog marginale voordelen van een versterkt Atlanticisme staan grote en zekere nadelen. Want Nederland mag dan één van de grootste investeerders in de VS zijn, economisch is het te zeer geïntegreerd in Europa om voor een nauwere binding met de Verenigde Staten geen hoge prijs te moeten betalen. In dit opzicht verschilt het van het Verenigd Koninkrijk, dat niettemin toch ook een steeds lastiger spagaat moet volhouden, omdat Tony Blair ondanks alles de eerste Britse premier is die Groot-Brittannië werkelijk tot Europa wil laten toetreden.

Een verbetering van de huidige transatlantische verhoudingen blijft vanzelfsprekend voor Nederland wenselijk. Maar deze is pas mogelijk als zij door de Europese lidstaten gezamenlijk wordt nagestreefd, als de Verenigde Staten een grotere eenheid aan Europese zijde gaan waarderen in plaats van te blijven wantrouwen, het gewicht van de bondgenoten niet louter in militair- technisch vermogen meten, en, meer in het algemeen, het Atlantisch
Bondgenootschap (weer) op basis van de gelijkwaardigheid van de lidstaten gaat functioneren. Op dit alles is voorlopig geen zicht.

 

Het Europese alternatief

 

Als Nederland niet de keuze kan ontlopen tussen een oriëntatie op de Angelsaksische wereld dan wel de Europese Unie, hoe staat het dan met de vooruitzichten van de laatste? Zou Nederland de tweede weg moeten kiezen met nog meer accent in de richting van verdere Europese integratie? Maar dan dreigt ons land gemarginaliseerd te worden, juist omdat het vertrouwen op de Europese instituties als de instrumenten die garant staan voor een optimale positie van een kleinere lidstaat niet langer gerechtvaardigd is. Tegenover de neergang van de Europese Commissie als bepalende factor in het Europese politieke proces staat het toenemend gewicht van de Europese Raad van regeringsleiders en staatshoofden, die in feite buiten de Europese instituties om opereert. Terecht waarschuwt de vroegere voorzitter van de Europese Commissie Jacques Delors ervoor dat deze verschuiving ten gunste van de intergouvernementele methode op termijn 'het einde van de Europese constructie' gaat betekenen.[3]

Daarnaast wordt de invloed van Nederland toch al veel geringer door de toetreding van tien nieuwe leden. Niet alleen is de getalsfactor hier relevant, ook het feit dat deze nieuwe leden meer geïnteresseerd zijn in de economische voordelen die de EU hun biedt dan in een gezamenlijke buitenlandse politiek en de prijs die daarvoor moet worden betaald. De meeste van hen zijn nog maar een dozijn jaar geleden van het Sovjet-juk bevrijd en zij zijn in het geheel niet uit op verdere politieke integratie van Europa, ten koste van hun herwonnen nationale onafhankelijkheid. Nederland heeft daarom weinig te winnen bij een zich (nog meer) afhankelijk maken in zijn buitenlandse politiek van 'Europa'.

Zich te zeer op 'Europa' richten is bovendien op termijn niet zonder risico's. De demografische vooruitzichten van de EU zijn, ook na uitbreiding, niet rooskleurig: een verouderende en krimpende bevolking. Het absorberen van nieuwe lidstaten op een veel lager peil van economische ontwikkeling zal lange tijd overmatig de politieke energie in de EU opeisen. Het is de vraag of de Nederlandse economie zich op voldoende niveau zal kunnen handhaven als de concurrentie van lagere lonen zich over de hele linie doet gevoelen, terwijl het niveau van scholing en innovatie in Nederland relatief terugloopt, getuige bij voorbeeld het feit dat bêta-research in Nederland nauwelijks nog Nederlandse onderzoekers aantrekt en aflevert, grote bedrijven al jaren lang zelf fundamenteel onderzoek verwaarlozen en toegepaste research steeds meer via contractonderzoek opdringt aan universiteiten, die ook verder hun capaciteit voor fundamenteel onderzoek zien krimpen. Men hoeft overigens niet tot zwartgalligheid over de toekomst van de Nederlandse economie te vervallen om het toch van wijsheid te vinden getuigen de Nederlandse kaarten, ook die van het buitenlands beleid, niet louter op de verdere voortgang van de Europese Unie te zetten. Daarvoor is deze voortgang niet alleen te ongewis, maar vormt de Unie ook een te beperkte arena. Verstandiger zou het daarom zijn voor Nederland om ook daarbuiten risico's te nemen en kansen te zoeken.

 

De mondiale route

 

Men zou dit naast de Atlantische en de Europese weg als een mogelijke derde route voor het Nederlands buitenlands beleid kunnen benoemen. Deze 'Derde Weg' zou van Nederland vragen in ieder geval een veel minder afwachtende houding in te nemen bij het bepalen van zijn buitenlandse politiek; een afwachtende houding in de zin dat ofwel in 'Atlantisch' (lees Amerikaans), ofwel in het kader van Europese Unie de kaarten al door anderen zijn geschud en er voor ons land niets anders meer op zit dan mee te doen of af te haken. Zo'n 'Derde weg' zou vergen dat Nederland bereid is in (en buiten) Europa ad hoc coalities te sluiten, afhankelijk van thema en onderwerp, zonder er naar te streven deze onmiddellijk of te zijner tijd in institutionele termen vast te leggen.

Zo'n opstelling zou in dienst moeten staan van een keuze voor een waar mogelijk en voordelig meer mondiale en zelfstandige koers, overigens zonder dat Nederland zijn Europese en Atlantische connecties daarbij opgeeft.

Deze keus is gebaseerd op de volgende overwegingen. Allereerst zullen de komende decennia worden gekenmerkt door de afnemende rol van de VS als welwillende hegemoon in de bestaande internationale orde.[4] Het huidige unilateralisme van Washington is daarvan slechts een symptoom. Daaruit volgt een groeiende behoefte in de wereld aan andere staten en instituties die garant willen en kunnen staan voor het scheppen en handhaven van internationale stabiliteit en wereldorde. Deze is juist voor Nederland, met zijn export- georiënteerde economie een levensnoodzaak.

In de tweede plaats zal de rol van de EU relatief afnemen, economisch zowel als politiek. Een eensgezinder opererende EU in de wereldpolitiek is namelijk om twee redenen onwaarschijnlijk. De eerste is dat de aanstaande uitbreiding tot verzwakking leidt, zoals hierboven al uiteengezet; de tweede dat de drie grootste lidstaten niet in staat en bereid zijn hun eigen positie afhankelijk te maken van een Groot-Europa, hetgeen in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk tot uitdrukking wordt gebracht in het vasthouden aan de eigen permanente zetel in de Veiligheidsraad en aan een zelfstandige nucleair arsenaal. Zolang dat het geval is, is een eensgezinde Europese buitenlandse politiek een fata morgana.[5]

Daartegenover staat in de komende decennia de algemeen voorspelde ontwikkeling van China en India, al dan niet economisch of politiek verbonden met Japan en kleinere Oost-Aziatische staten, tot economische wereldmachten. Bij deze staten doen zich dezelfde schaalvoordelen gevoelen die de Verenigde Staten economisch en politiek begunstigd hebben. Het gaat in beide gevallen om kolossale politieke eenheden, hetgeen inhoudt dat hun economische macht zich veel gemakkelijker dan in het geval van de EU laat transformeren in politieke invloed en militair vermogen. In mindere mate kan ook de opkomst van Zuid-Amerika worden verwacht, nu de traditionele populistisch-autoritaire structuren welke decennia lang economische groei in de weg hebben gestaan, langzaamaan verdwijnen.

Het is de vraag is of deze processen een waarlijk mondiaal karakter krijgen, dan wel of een ook aanwijsbare trend zich doorzet, namelijk die van een driedeling in de wereldeconomie: in een Noord-Amerikaanse, een Europese en een Oost-Aziatische zone. Een ontwikkeling in deze zin zou zeker voor Nederland ongewenst zijn, omdat het ons land nog eenzijdiger dan nu het geval is tot de EU zou veroordelen. Vanzelfsprekend is een meer geïntegreerde, werkelijk mondiale economie uiteindelijk echter in ieders voordeel. Nederland zou hierop in zijn buitenlandse politiek moeten anticiperen door veel sterker dan tot nog toe het accent te leggen op de versterking en creatie van transnationale en multilaterale instituties en instrumenten ten dienste van vrede, stabiliteit en een vrij verkeer van goederen, diensten, mensen en kapitaal, ingeperkt door regels ten gunste van duurzame ontwikkeling, menswaardige arbeidsomstandigheden, en politieke zelfstandigheid.

Op het terrein van de juridische internationale ordening is ons land, misschien door toeval — de keuze voor Huis ten Bosch als locatie van de Eerste Haagse Vredesconferentie — deze weg een eeuw geleden al ingeslagen, zoniet eerder. Op dit punt zou het buitenlands beleid verder geprononceerd kunnen worden. Een constante in de Nederlandse buitenlandse politiek is immers de versterking van een internationale rechtsorde. Na 1945 heeft dit streven vooral vorm gekregen in steun aan multilaterale verbanden, zoals die van de Verenigde Naties en die van de Europese integratie. Deze inspanning is zelfs vastgelegd in artikel 90 van de Grondwet. Een keur van opeenvolgende Nederlandse ministers en diplomaten heeft aan de opbouw van Europa (van EGKS tot en met Europese Unie), de NAVO en de Verenigde Naties en haar gespecialiseerde organisaties een internationaal gewaardeerde bijdrage geleverd. Niet alleen in institutionele zin, maar zeker ook inhoudelijk.

Collectieve veiligheid in Europa en in de wereld, respect voor de rechten van de mens en de rechtsstaat, democratisering, een open internationale economische orde, ontwikkelingssamenwerking en milieubehoud vormen sinds jaar en dag hoekstenen van het Nederlands buitenlands beleid. Deze inhoudelijke doelstellingen zijn nu verankerd in zowel het EU-Verdrag van Amsterdam als in het recht van de Verenigde Naties.

Enkele van de belangrijkste instanties op deze terreinen zijn niet toevallig in Den Haag gevestigd, van het Internationale Hof van Justitie en het Joegoslavië-tribunaal tot het Internationale Strafhof, maar ook de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons, OPCW. Een verdere nadruk op dit aspect van het buitenlands beleid van Nederland vereist niet alleen dat Nederland zich zelf geloofwaardig opstelt in concrete kwesties die deze instellingen regarderen, maar dat het, ook ten opzichte van vrienden en bondgenoten, hier een zekere zelfstandigheid in acht neemt teneinde zijn geloofwaardigheid als een thuisbasis van de internationale rechtsorde te bewaren.

Een dergelijke zelfstandigheidspolitiek valt op internationaal vlak zeer wel te voeren op basis van overleg en afstemming met gelijkgezinde staten, zonder al bij voorbaat rekening te houden met de opstelling van grote (en bevriende) mogendheden. Er zijn genoeg dringende thema's aanwijsbaar: verbetering en versterking van de bestaande multilaterale regimes op het gebied van non- proliferatie, zowel nucleair als conventioneel; de regulering van humanitaire interventies onder de vlag van de Verenigde Naties; de door het militaire optreden tegen Irak actueel geworden kwestie van de toelaatbaarheid van een pre-emptieve oorlog en de hervorming van de Verenigde Naties — om slechts de meest voor de hand liggende te noemen. Het feit dat over deze laatste onderwerpen in het najaar van 2003 door de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties een adviesgroep is ingesteld met als taak hem te adviseren over ingrijpende veranderingen in de structuur en werkwijze van de volkerenorganisatie houdt niet in dat de kous daarmee af is en er geen behoefte bestaat aan verder beraad.

            Zo'n 'internationalistische' opstelling op het gebied van de wereldorde zou onderdeel moeten zijn van een veel mondialer blikveld voor het buitenlands beleid. Op de hierboven gememoreerde opkomst van Aziatische wereld­mogendheden en de economische en politieke gevolgen daarvan dient geanticipeerd te worden door naast het Atlantisch en het Europees perspectief oog op te brengen voor de kansen en problemen die deze voor de positie van Nederland in de wereld met zich zullen brengen. De te verwachten verschuiving van investerings- en handelsstromen in deze richting wijst in zekere zin de weg.

 

Conclusie

 

Een sterkere mondiale oriëntatie en de nadruk op het streven naar een meer stabiele en vreedzame internationale orde zouden doeleinden en pijlers van een nieuwe buitenlandse politiek moeten zijn. Defensie en ontwikkelings­samenwerking zouden veel meer dan nu het geval is, instrumenten van buitenlands beleid moeten zijn.

Met het einde van de Koude Oorlog kwam er ook een eind aan de situatie dat de centrale taak van de Nederlandse krijgsmacht feitelijk bestond uit de verdediging van Nederland in bondgenootschappelijk verband tegen een mogelijke Sovjet-Russische aanval. Daarna is de nadruk komen te liggen op vredeshandhaving en vredesafdwinging in internationaal verband. Van Bosnië tot Irak en van Cambodja tot Liberia zijn Nederlandse militaire eenheden inmiddels in zulke kaders opgetreden. Met dat al is de krijgsmacht veel meer dan vroeger een instrument van buitenlandse politiek geworden. Daartoe heeft de snelle transformatie die zij in de afgelopen jaren heeft doorgemaakt sterk bijgedragen. Naast het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk is Nederland het enige land in Europa dat over expeditionaire eenheden beschikt die geschikt zijn in den vreemde op desnoods het hoogste niveau van geweldsuitoefening op te treden. Maar het gebruik dat van dit middel wordt gemaakt, getuigt van gebrek aan een heldere doctrine, of zelfs maar van een duidelijke opvatting, over hoe, wanneer, en onder welke voorwaarden van dit instrument gebruik moet worden gemaakt. In die lacune zou een nieuwe buitenlandse politiek als hierboven geschetst, kunnen voorzien.

Het Nederlands ontwikkelingsbeleid lijdt aan een overeenkomstig tekort. De doelstellingen ervan zijn onderhevig aan snel wisselende modes, de effecten ervan moeilijk vast te stellen en de politieke relevantie is vaak twijfelachtig, terwijl het internationaal vergelijkend toch om relatief zowel als absoluut grote bedragen gaat. Het wordt echter in de Nederlandse politiek welhaast onwelvoeglijk geacht om het verlenen van ontwikkelingshulp in politieke termen te duiden en op te vatten als een middel om politieke doeleinden na te streven. Het zou echter verstandig zijn de inspanningen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking scherper te relateren aan de doelstellingen van een meer mondiaal buitenlands beleid. Dat zou passen in het besef dat de laatste jaren is gegroeid, namelijk dat ontwikkelingshulp en armoedebestrijding enerzijds en militaire activiteiten op het gebied van vredeshandhaving of — afdwinging en crisisbeheersing niet als gescheiden compartimenten kunnen worden opgevat, maar elkaar juist aanvullen en veronderstellen. In de afgelopen jaren heeft dat al geleid tot het Stabiliteitsfonds, waardoor de scheiding tussen ontwikkelingssamenwerking en defensie gerelativeerd is. Een verdere integratie van beide in het kader van het buitenlands beleid ligt voor de hand, waar dit zich zou richten op pacificatie en armoedebestrijding in de meest instabiele regio's van de wereld.

Bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken heeft de eind 2003 aangetreden minister Bot de Atlantische en de Europese oriëntaties 'de thuishavens' van het Nederlands buitenlands beleid genoemd. Geen slechte beeldspraak, want ook uit dit betoog komt naar voren dat Nederland hoe dan ook deze connecties niet kan verwaarlozen. Als men in de beeldspraak van Bot blijft, dan is de vraag echter welke route het schip van staat gaat varen als het eenmaal de havenhoofden achter zich heeft gelaten. De discussie daarover in Nederland dient het stadium te verlaten waarin het eigenlijk normaal wordt gevonden dat de thuishaven ankerplaats in permanentie is. De hierboven geschetste nieuwe zelfstandigheidspolitiek zet een koers uit die enerzijds aansluit bij traditionele elementen in de buitenlandse politiek van Nederland, maar anderzijds wel dwingt het zeegat uit te gaan.

 

A. van Staden e.a., De herontdekking van de wereld. Nederlands buitenlands beleid in revisie Den Haag, Nederlands Instituut voor internationale betrekkingen Clingendael, 2004.

 

1. C. Smit, Diplomatieke geschiedenis van Nederland. Inzonderheid sedert de vestiging van het Koninkrijk, ’s Gravenhage 1950.

2. B. Tromp, ‘Pax Americana in historisch perspectief’, Internationale Spectator (2003), 340-345.

3. F. Lefevere en J. Corthauts, ‘Delors: “Met dit Europa is het over vijftien jaar afgelopen”’, Het Parool, 31 januari 2004. Uitvoeriger over dit onderwerp is Delors in zijn pas verschenen Mémoires, Paris 2004.

4. Bijvoorbeeld C.A. Kupchan, The End of the American Era. U.S .Foreign Policy and the Geopolitics of the Twenty-first Century, New York 2002, en I. Wallerstein, Decline in American Power. The U.S. in a Chaotic World, New York 2003.

5. B. Tromp, ‘Europees buitenlands beleid is nu een illusie. EU moet in Veiligheidsraad met één stem spreken’, NRC Handelsblad, 1-2 november 2003.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Geschriften van een intellectuele glazenwasser
Datum verschijning
28-11-2009

« Terug naar het overzicht