Een rijk verleden
VORIGE WEEK donderdag: de jaarlijkse Drees-lezing, ditmaal door Ernst van der Beugel, die nog als staatssecretaris onder hem diende. Vrijdag, het Haags Historisch Museum: opening van de tentoonstelling 'Honderd jaar sociaal-democratie in Den Haag'. De directrice van het museum wordt verblijd met een kopie van de bronzen kop van Drees die bij diens honderdste verjaardag in het gebouw van de Tweede Kamer werd onthuld. Zaterdag: ik lees in krant dat de volgende dag te Warga de bundel 100 Jaar Sociaal-Democratie in Friesland zal worden aangeboden aan Felix Rottenberg, voorzitter van de PvdA.#
Maandag ben ik aan de beurt, en overhandig in Nieuwspoort het eerste exemplaar van Van Troelstra tot Den Uyl, het vijftiende Jaarboek voor het democratisch socialisme aan de oud-minister van financien Henk Hofstra, eveneens een veteraan uit het tijdperk-Drees, die enkele dagen eerder negentig is geworden. Het tweede gaat naar Willem Vermeend, staatssecretaris van financien en een intellectuele en politieke kleinzoon van Hofstra.
Het eeuwfeest van de geboorte van de Nederlandse sociaal-democratie wordt uitbundig gevierd, zoveel is wel duidelijk. Dat dit berust op een dubieuze interpretatie van de geschiedenis, doet daaraan niets af. (De oprichting van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, op 26 augustus 1894 in Zwolle, betekende niet het ontstaan van het Nederlandse socialisme. Dat ontstond enkele tientallen jaren eerder.)
De veelheid van allerlei herdenkingen van het vermeende eeuwfeest staat niet op zichzelf. Ze is onderdeel van een sterk gegroeide belangstelling voor de historie van de Nederlandse sociaal-democratische beweging, die in de afgelopen vijftien jaar een respectabel aantal biografieen van kleinere en grotere hoofdrolspelers, studies van bepaalde perioden, controversen en lokale ontwikkelingen, en zelfs overzichtswerken als het dit jaar verschenen Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland heeft opgeleverd.
Uit dit alles komt een groot verschil naar voren met de situatie waarin de oorspronkelijke redactie (Jan Bank, Martin Ros en schrijver dezes) in 1978 het initiatief nam tot oprichting van het Jaarboek voor het democratisch socialisme. Een zwaarwegend argument was toen het ontbreken van historisch besef bij de generatie die destijds de dienst uitmaakte in PvdA en vakbeweging. Had Den Uyl al niet Nieuw Links - binnenskamers - verweten 'anti-history' te zijn? De redactie constateerde in het eerste Jaarboek (1979) dat 'ergens rondom 1966 een brandscherm is neergelaten' en dat 'de hoofdstroom van het democratisch socialisme in Nederland een beweging zonder geschiedenis dreigt te worden'.
Dat is dus fundamenteel veranderd en als men op al dit herdenken afgaat, zou men de indruk, ja, de stellige overtuiging krijgen dat het democratisch socialisme op dit moment in Nederland een bloeiende politieke stroming is, een ecclesia militans, een strijdende kerk, die zich zo geworteld weet in het verleden dat elke stap in de richting van de toekomst zowel weloverwogen als zelfverzekerd is.
Maar het feestvieren en herdenken heeft in werkelijkheid eerder trekken van afscheid, nostalgie en het zoeken van compensatie voor wat verloren ging, in een jaar dat de PvdA, als hedendaagse politieke vertegenwoordiging van het Nederlandse democratisch socialisme, niet alleen de zwaarste verkiezingsnederlaag uit haar geschiedenis leed, niet alleen slechts dank zij rekenvoordelen aan het electorale dieptepunt in 1967 ontsnapte, niet alleen nog steeds geen helder beeld heeft wat haar bij de aanpassing van de verzorgingsstaat voor ogen moet staan, maar ook nog onder overmoedig gejuich - waarvan men slechts kan hopen dat het een eigentijdse uiting van fluiten in het donker is - deelneemt aan een kabinet. Daarvan is zij zelfs eerste architect, terwijl het volgens alle politieke rekenkunde van voor 1994 het meest rechtse van na de oorlog is. Als men vindt dat de logica van deze rekenkunde klopt, dan is het achteraf ook niet meer gerechtvaardigd het kabinet-Den Uyl, zoals de aanvoerder dat zo hartstochtelijk zijn achterban voorhield, het meest linkse kabinet van na de oorlog te noemen.
Het zou een verbeeldingskracht vergen die de discipline van het historisch bewustzijn overstijgt, om het kabinet-Kok te beschouwen als een late revanche op de vergissing van 1913, toen de SDAP de mogelijkheid afwees om een kabinet te vormen van wat toen de 'gehele linkerzijde' (namelijk sociaal-democraten en liberalen) heette; een weigering die niet alleen de SDAP meer dan een kwart eeuw tot verdere oppositie veroordeelde, maar ook de opmaat vormde tot het tijdperk van de confessionele dominantie in de Nederlandse politiek.
Inmiddels hebben CDA en Groen Links met opmerkelijke openhartigheid onderzocht wat er is misgegaan met hun partij, hun programma en hun verkiezingscampagne, en waaraan het verlies in kamerzetels (twintig respectievelijk een) te wijten is. In de PvdA heeft niemand aanstalten tot zo'n zelfonderzoek gemaakt, alsof twaalf zetels verlies juist een knappe prestatie is.
De Partij van de Arbeid beschikt nu over een rijke geschiedenis, precies op het moment dat haar toekomst lijkt op te houden. Zo had ik het niet bedoeld, in 1979.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 06-10-1994