Een schot in eigen voet


Elsevier 15-02-2003             

De presentatie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell op 5 februari in de Veiligheidsraad maakte overtuigend duidelijk dat het Iraakse regime niet meewerkt aan de uitvoering van resolutie 1441 en waar mogelijk de wapeninspecties van de VN hindert. In dit opzicht onderstreepte hij de klachten die de leiders van de inspecteurs, Blix en Elbaradei, ruim een week eerder bij hun tussenrapportage aan de Veiligheidsraad kenbaar maakten.

            Maar onweerlegbare bewijzen over de opbouw en beschikbaarheid van een Iraaks arsenaal aan massavernietigingswapens legde Powell niet voor. Dat gold ook voor informatie over het bestaan van Iraakse geleide projectielen voor de lange afstand. Zonder deze is de dreiging van Iraakse massavernietigingswapens immers slechts van lokaal, hoogstens van regionaal belang. Powell demonstreerde dit ongewild met zijn mededeling dat volgens Amerikaanse schattingen Irak voldoende middelen heeft om chemische wapens te vervaardigen waarmee 16000 raketten zouden kunnen worden geladen. Ik laat maar zitten dat ‘middelen om chemische wapens te vervaardigen’ geen chemische wapens zijn – anders zou je ook  DSM  kunnen aanmerken als een fabriek geschikt voor de productie van chemische wapens. Nee, het gaat erom dat Powell ook vertelde dat Irak mogelijk beschikt over een paar dozijn raketten met een reikwijdte van 650-900 km.

            Die zouden zijn gebaseerd op  SCUD-raketten, waarvan Irak er ook nog enkele tientallen zou hebben. De SCUD-raket is een Russisch ontwerp dat al bijna een halve eeuw oud is en waarvan het altijd weer een verrassing is waar deze neerkomt, gezien zijn grote onnauwkeurigheid.

            Met andere woorden: volgens de Verenigde Staten beschikt  Saddam Hoessein op zijn best over een handvol weinig precieze geleide projectielen met middellange dracht om massavernietigingswapens mee te vervoeren. Nucleaire wapens zijn daar niet bij. Powell ging niet verder dan te verklaren dat Irak niet beschikt over splijtbaar materiaal en pogingen heeft gedaan om aan de middelen te komen om zelf verrijkt uranium te produceren, in het bijzonder speciale aluminium-buizen, geschikt voor de bouw van ultracentrifuges waarmee gewoon uranium kan worden verrijkt. Hij meldde niet dat Irak daarin is geslaagd, laat staan dat het bezig is volgens dit procédé daadwerkelijk uranium 235 te maken, een proces dat jaren vergt om de voor een bom benodigde vijf tot zes kilo te verkrijgen (zoals ik uiteenzette in ‘Irak heeft de bom niet’, Elsevier 2 november 2002) .

            Dat is heel wat anders dan de aankondigingen van de Amerikaanse en Britse regering in september vorig jaar dat Irak op een termijn van enkele maanden over kernwapens kon beschikken.

            Het hele verhaal van Colin Powell heeft  een ontluisterend karakter als men het confronteert met de verklaringen van het Witte Huis in het afgelopen jaar over de onmiddellijke bedreiging van Amerika en de wereldvrede door Iraakse massavernietigingswapens, verklaringen die werden gebruikt als argument om op korte termijn een aanval op Irak te beginnen. Zó pressend werd deze dreiging steeds voorgesteld, dat president Bush jr lang niets wilde weten van de Verenigde Naties als het geëigende instituut om deze kwestie aan de orde te stellen. Pas in september koos hij ervoor de kwestie in de Veiligheidsraad te brengen, overigens zonder uit te sluiten dat Amerika toch op eigen houtje tot oorlog over zou gaan. Zo ernstig was immers de Iraakse dreiging.

            Alweer met andere woorden: de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken heeft in zijn presentatie van anderhalf uur overtuigend uiteengezet dat van een ‘clear and present danger’ van Iraakse massavernietigigngswapens geen sprake is en dat de regering Bush jr dus een jaar lang de eigen bevolking en de wereld met paniekverhalen heeft bestookt.

            Het merkwaardige is nu dat politici, commentatoren en journalisten kritiekloos de ommezwaai van de Amerikaanse regering volgen,  negeren dat het oorspronkelijk ging om de dreiging van massavernietigingswapens, en accepteren dat de casus belli nu een heel andere is geworden: het door Irak niet meewerken aan de uitvoering van resolutie 1441.

            Maar in dit opzicht roept het betoog van Colin Powell onaangename vragen op. Irak is niet het enige (wel het voornaamste) land dat niet meewerkt. De resolutie verplicht ook de andere lidstaten van de VN tot medewerking. Het werk van de VN-inspecteurs zou aanmerkelijk verlicht worden als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, de Volksrepubliek China en de Russische Federatie bekend zouden maken welke grondstoffen en apparatuur  voor de productie voor biologische, chemische en nucleaire wapens zij in de afgelopen twintig jaar aan Saddam Hoessein hebben geleverd. En Colin Powell zou moeten uitleggen waarom de VS de informatie die hij op 5 februari over de Iraakse geheimhouderij openbaar maakte niet veel eerder ter beschikking hebben gesteld van de VN-inspecteurs.

            Zo gezien was Powells presentatie ook een schot in eigen voet.

 

Bart Tromp

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
15-02-2003

« Terug naar het overzicht