Failliet kunstbeleid



De Cultuurnota die ter gelegenheid van Prinsjesdag verscheen betekent het failliet van het kunstbeleid.

Het kunstbeleid dat in 1988 werd ingevoerd, was in beginsel helder en duidelijk. Kunstinstellingen zouden volgens een vierjarig kunstenplan subsidie verkrijgen, gebaseerd op geleverde prestaties en een, ook financieel, uitgewerkt plan voor de komende vier jaar. De dienstdoende bewindspersoon zou daarover vervolgens beslissen op grond van het advies van de Raad voor Cultuur.

Daarnaast werd een aantal fondsen in het leven geroepen. Deze kregen tot taak de kunsten op hun terrein te bevorderen, met name door het beoordelen en honoreren van subsidie-aanvragen van kleine en tijdelijke initiatieven.

Eenmaal in de vier jaar kon aldus een integrale afweging van het kunstenbudget plaatsvinden. Daarnaast voorkwam deze opzet rechtstreekse politieke bemoeienis met de kunst.

Zo'n fijnmazig kunstbeleid kan echter alleen maar werken als aan een aantal voorwaarden is voldaan. De eerste is dat de arbeidsverdeling tussen kunstenplan en fondsen gehandhaafd blijft. De tweede dat de Raad voor Cultuur inderdaad onafhankelijk van het ministerie oordeelt en daarnaast over de competentie en middelen daartoe beschikt. De derde dat de kwaliteit van kunst bij beoordeling centraal staat en de vierde dat niet getornd wordt aan het uitgangspunt dat kunstbeleid erop gericht is om kunstvormen in stand te houden of te bevorderen die op basis van marktwerking zouden verdwijnen of onherstelbaar aangetast.

Dit systeem had twee ingebouwde misvattingen. De eerste was dat het onafhankelijk van de Rijksbegroting kon functioneren. Nee: daarmee was het kunstenplan gedoemd ook een bezuinigingsinstrument te worden.

De tweede misvatting was de overschatting van de flexibiliteit in dit systeem. Voor het overgrote deel van de grote kunstinstellingen geldt dat het niet eens per vier jaar een open vraag kan zijn of ze niet beter kunnen worden opgeheven. Het is grote onzin om te suggereren dat elke vier jaar serieus overwogen wordt om bijvoorbeeld het Koninklijk Concertgebouworkest, De Nederlandse Opera of het Rijksmuseum niet langer te subsidiëren.

Staatssecretaris Van der Ploeg heeft sinds zijn jaar van aantreden vooral de aandacht getrokken door rare uitspraken over een beleidsterrein waarvan hij kennelijk nauwelijks iets weet. Hij heeft daarbij het beeld opgeroepen dat de bestaande kunstwereld in Nederland bestaat uit een gesloten bastion van gevestigde kunstenaars en kunstliefhebbers, die met alle macht nieuwe publieksgroepen en nieuwe kunstenaars buiten de deuren van hun cultuurpaleizen proberen te houden.

Daarmee toont hij zich zowel een protagonist van plat populisme als iemand die zich niets gelegen laat liggen aan feiten. Kenmerkend waren de banaliteiten waarmee hij reageerde op de gedegen analyse van Arie van der Zwan (samengevat in Het Parool, 31 augustus) van de ontwikkelingen in de publieke belangstelling voor toneel in Nederland, zonder zelfs maar op de inhoud van diens argumenten in te gaan.

Daarnaast negeert Van der Ploeg in zijn praatjes steevast de cultuurpolitieke doelstellingen van het kunstbeleid. Hij suggereert dat dit neer hoort te komen op een systeem van verdelende rechtvaardigheid. Waarom opera wel gesubsidieerd en de Rolling Stones niet? Een vraag die even dom is afkomstig is van een econoom als van een staatssecretaris voor cultuur. Noch vanuit cultuurpolitiek gezichtspunt, noch vanuit dat van marktwerking is er immers enige reden deze multimiljonairs van staatswege te subsidiëren.

Het populisme van de staatssecretaris was niet aan dovemansoren gericht. Een record aantal instellingen en groepen diende plannen in voor het nieuwe kunstenplan. Veel daarvan waren op hun plaats geweest bij de fondsen.

De Raad voor Cultuur bezweek vervolgens onder de druk 750 aanvragen binnen vier maanden te beoordelen, maar liet zijn oor ook hangen naar Van der Ploegs uitgangspunten - die in de Tweede Kamer op algemene weerstand waren gestuit.

Het resultaat is een volkomen versnippering van het kunstenbudget, waardoor de problemen van goed functionerende instellingen vergroot zijn. Die problemen bestaan er onder andere uit dat de inkomens hier steeds verder zijn achtergebleven. Daarnaast wordt veel te veel werk in de kunstsector verricht in het kader van Melkertbanen, banenpoolen en andere regelingen, die misbruikt worden omdat het veelal gaat om normale functies.

Een moedige staatssecretaris had aan dit oneigenlijk gebruik van overheidsgeld een eind gemaakt door instellingen met zulke werknemers meer, in plaats van minder geld toe te kennen. In plaats daarvan heeft Van der Ploeg het failliet van het kunstbeleid bezegeld. Het onderscheid tussen kunstenplan en fondsen is verdwenen, evenals de onafhankelijkheid van de Raad voor Cultuur.

Een heldere cultuurpolitiek, die het beste wat er in kunst en cultuur in dit land bestaat bevordert en zo toegankelijk mogelijk maakt, heeft plaats gemaakt voor warhoofderij van een haantje dat meent door zijn gekraai de zon te laten opkomen.

Het failliet van zijn beleid wordt onderstreept door het feit dat het Rijksmuseum (allang geen overheidsinstelling meer) een half miljard - meer dan een derde van het reguliere kunstenbudget - krijgt buiten het kunstenplan om, zonder dat het zelfs maar een voorstel heeft ingediend over de besteding van dit exorbitante bedrag.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
27-09-2000

« Terug naar het overzicht