Geen goed begin van beginseldebat
Plotseling lag daar De rode draden van de sociaal-democratie. Rapport van de PvdA-Commissie Beginselen. 'Den Haag, oktober 1998' staat erbij, maar dat is ook alles. Den Haag? Maar de vermoedelijke uitgever, de PvdA, zetelt toch in Amsterdam? Het rapport vermeldt wel de namen van de zeven leden van de commissie, maar niet door wie deze is ingesteld en met welke opdracht. Uit de inleiding kan men aflezen dat het de commissie erom te doen is een discussie over beginselen en uitgangspunten van de PvdA op gang te brengen. Zij doet geen poging duidelijk te maken wat de status van dit rapport is. Is het zomaar een stuk van zeven leden, dat op een of andere manier op kosten van de Haagse PvdA is gepubliceerd? Of maakt het onderdeel uit van de formele procedures van menings- en besluitvorming in de PvdA, voor zover die nog bestaan?
Daar begint het mee: het rapport laat zichzelf uit de lucht vallen en geeft geen informatie over de context waarin het thuis hoort. Daarmee negeren de opstellers de politiek-organisatorische achtergrond van hun werk.
Die achtergrond valt voor een betrekkelijke buitenstaander als volgt te reconstrueren. Het huidige beginselprogramma van de PvdA dateert van 1977. Het is omvangrijker dan alle voorafgaande bij elkaar, maar het mist een min of meer duidelijke politieke koersbepaling, anders dan alle voorafgaande. Kenmerkend is dat er, in afwijking van alle eerdere beginselprogramma's, nooit een officiële toelichting op is verschenen. Na de kritiek erop, samengevat in de WBS-publikatie Beginselen ter sprake, heeft het, kort gezegd, afgedaan.
In 1991 kwam het rapport Een partij om te kiezen uit, opgesteld door een vanwege het Partijbestuur ingestelde commissie die de organisatie en werkwijze van de PvdA onderzocht en aanbevelingen deed hoe deze te verbeteren. Eén van de conclusies van de commissie was dat de PvdA baat zou hebben bij het opstellen van een nieuw beginselprogramma. Op het partijcongres in maart 1992 werd deze conclusie overgenomen in een algemeen aanvaarde resolutie van het Partijbestuur, volgens welke in 1994, bij de herdenking van de oprichting van de SDAP in 1894, een nieuw ontwerp-programma voor zou moeten liggen. Het op dat congres gekozen Partijbestuur heeft dit besluit vervolgens zonder opgaaf van redenen niet uitgevoerd.
Toen de voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede kamer, Thijs Wöltgens, in 1994 de Kamer verliet, kreeg hij echter op eigen verzoek van het Partijbestuur, bij monde van de toenmalige voorzitter van dit lichaam, de opdracht een concept-beginselprogramma op te stellen. Bij de voorbereiding verzekerde hij zich van de medewerking van de directeur van de WBS en ondergetekende. Uiteindelijk achtten zij het alledrie wijzer de nota uitsluitend voor de verantwoordelijkheid van Wöltgens te laten komen.
In het voorjaar van 1996 maakte het Partijbestuur via de pers bekend Wöltgens van zijn opdracht te hebben ontheven, omdat zijn werkzaamheden 'wat lang duurden' (vicevoorzitter Vreeman). Vreeman kondigde in datzelfde persbericht aan het Partijbestuur voor te zullen stellen een twintigtal leden uit vier leeftijdscategorieën te laten onderzoeken of een beginselprogramma nog wel nut had. Zoals bij de meeste 'ideen' van Vreeman en Rottenberg kwam hier kennelijk niets van terecht en verzocht het Partijbestuur Wöltgens vervolgens zijn nota op korte termijn, vóór november 1996, af te ronden. Er was haast bij.
Toen de nota op het gevraagde tijdstip gereed was, gebeurde er echter niets mee. Zij werd - in strijd met de gemaakte afspraak - gepubliceerd met weglating van de inleiding (volgens het Partijbestuur 'een vergissing', al heeft het nooit een poging gedaan deze vergissing te redresseren). De WBS belegde er in januari 1997 een druk bezochte conferentie over. De nota, Een nieuw beginselprogramma voor de Partij van de Arbeid?, schijnt daarna te zijn toegestuurd aan de afgevaardigden voor het partijcongres in februari 1997 en de afdelingsbesturen. Dat was alles: noch op dit congres, noch op enige andere wijze is zij door het Partijbestuur in de partij ter discussie gesteld, hoewel het dit wel aankondigde in het voorwoord van de nota.
Daarin was ook te lezen dat pas na de verkiezingen van 1998 een 'aparte beginselprogrammacommissie' zou worden ingesteld. Waarom pas anderhalf jaar later? Waarom anderhalf jaar niets gedaan, na eerst Wöltgens nota al bij voorbaat als 'te laat' te kwalificeren?
Merkwaardig was daarnaast de mededeling dat het partijbestuur de mening van Wöltgens deelde dat 'de partij toe was aan een nieuw beginselprogramma', alsof het hoogste orgaan van de PvdA, het congres, dat besluit al niet in 1992 had genomen. Men moet hierna wel aannemen dat de 'PvdA-commissie beginselen' die voor De rode draden van de sociaal-democratie tekent, na de verkiezingen van 1998 door het partijbestuur is ingesteld. Wat haar taak was, wordt ook uit de context niet duidelijk en zelf bewaart ze daarover evenzeer het zwijgen als over wat aan haar werkzaamheden is voorafgegaan.
Dat is vreemd, want wat daaruit tenminste naar voren komt is dat opeenvolgende partijbesturen willens en wetens het congresbesluit over de opstelling van een nieuw beginselprogramma niet hebben uitgevoerd zonder dat ooit publiekelijk te verantwoorden en een eerdere, op hun verzoek geschreven nota over zo'n nieuw beginselprogramma feitelijk hebben genegeerd. Als er een nieuw beginselprogramma van de PvdA tot stand komt, dan kan dat toch alleen omdat de tekst daarvan via bepaalde democratisch-organisatorische procedures door de leden van de partij is verwerkt en uiteindelijk bepaald. Of om het anders te zeggen: in een politieke partij staat programmatische inhoud nooit los van organisatorische context. Dit elementaire politieke inzicht ontbreekt geheel in De rode draden van de sociaal-democratie.
Dit rapport is, zo valt af te leiden uit Nieuwe uitdagingen. Discussie-notities voor het PvdA-congres van 20 februari 1999, geagendeerd voor het aanstaande partijcongres als 'discussiestuk'. Maar de tekst is niet amendeerbaar, in het kader van het als 'vernieuwing' gepresenteerde muilkorven van de partijdemocratie. De uiterst warrig omschreven procedure die het Partijbestuur in gedachten heeft ten aanzien van de discussie over, en de opstelling van een nieuw beginselprogramma, voorspelt niet veel goeds en demonstreert daarnaast dat het niet in staat is van het verleden te leren. Zo verandert de PvdA steeds meer van een min of meer professionele organisatie met ooit heldere procedures in een op improvisatie en organisatorische onkunde gebaseerde reeks chaotische projecten.
Deze politiek-organisatorische context zegt op zich nog niets ten nadele van de inhoud van de brochure, maar roept wel vragen op over de bruikbaarheid ervan. Is dit een geschikte tekst voor discussie in de PvdA over een nieuw beginselprogramma? Rode draden bestaat uit vier hoofdstukken.
Het eerste is een poging tot diagnose van wat er in de wereld is veranderd sinds het beginselprogramma van 1977. Daarbij is niet gekozen voor een beredeneerde waardering van het bestaande programma, maar voor een aantal losse opmerkingen, wellicht met als gemeenschappelijk basis de these van toegenomen mondialisering (verderop vaak het anglicisme 'globalisering') van economische en maatschappelijke processen. Dit hoofdstuk eindigt met de vraag of de mondialisering van de economie tot een 'anglosaksische' (sic! bt) vorm van kapitalisme zal leiden of dat de sociaal-democratische en 'Keynesiaanse' verzorgingsstaat een niet nader omschreven waardige opvolger zal vinden. Het was relevanter geweest met deze vraag te beginnen, de beide typen van politiek-economische organisatie op staatsniveau duidelijk te definiëren en de verdergaande vraag te stellen hoe zij zich tot elkaar verhouden in een kapitalistische wereldeconomie.
Dat was één mogelijkheid geweest om een centraal thema voor een nieuw beginselprogramma te benoemen. In 1947 was dat de Doorbraak, in 1959 de gemengde economie. In Rode draden gaat het over van alles en nog wat. De brochure doet denken aan een camera waarmee het onmogelijk scherptediepte in te stellen. Dit resulteert in foto's waarop alles staat wat de lens heeft gevangen, maar zonder een object waar het om gaat, zonder voorgrond en achtergrond, zonder hoofdzaak en bijzaak: alles vaag en grijs.
In het tweede hoofdstuk gaat het om de beginselen van de sociaal-democratische beweging. Deze worden achtereenvolgens samengevat in drie begrippen - gelijkheid, solidariteit en vrijheid - en vervolgens in één begrip, emancipatie. Ik vind dit geen gelukkige constructie, alleen al omdat 'emancipatie' geen helder begrip is, zoals bij verdere uitleg ook duidelijk wordt gemaakt. Maar meer nog omdat het socialisme van het liberalisme als politieke stroming altijd kwalitatief verschild heeft, omdat het zich niet in de eerste plaats op abstracte beginselen baseerde, maar op een bepaalde analyse van de maatschappij. Die ontbreekt hier: het blijft bij een te kortzichtige en beknopte beschrijving in termen van de opmars van een angelsaksisch shareholder-capitalism.
Los daarvan is de verdere uitwerking van dit hoofdstuk in termen van 'complexe gelijkheid' (ook al weer een anglicisme), kennelijk gebaseerd op Michael Walzers Spheres of Justice, noch theoretisch en begripsmatig helder, noch erg begrijpelijk opgeschreven voor lezers die geen cursus moderne politieke filosofie hebben afgerond. Ik noem als voorbeeld het begrip 'solidariteit', dat op bladzijde 21 omschreven word als een gegeven, als een noodzaak, als een norm en als een georganiseerd arrangement in een moderne samenleving.
In het derde hoofdstuk wordt getracht de beginselen uit het tweede hun bruikbaarheid te laten bewijzen op een achttal heden ten dage belangrijke thema's: 'het publiek domein', 'de democratische rechtsstaat', 'de gemengde economische orde', 'individualisering en de betekenis van de arbeid', 'het multiculturele perspectief', 'duurzaamheid', 'internationale solidariteit', en 'een sterk, sociaal en democratisch Europa'.
Deze uiteenlopende politieke en maatschappelijke thema's komen aan de orde zonder dat van een duidelijke ordening en afstemming sprake is. Soms krijgt de lezer de indruk dat het hier gaat om met elektronisch knip- en plakwerk aan elkaar gezette teksten van ongelijke strekking en statuur. Met veel van wat er in te berde wordt gebracht ben ik het inhoudelijk niet eens, maar dat is minder relevant dan de observatie dat er ook veel in staat dat ik niet begrijp. Wat betekent de zin 'Publiek domein suggereert dat burgers veel actiever hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het algemeen belang moeten bepalen'? Wat is een 'publiek domein benadering'? Wat is 'vrijheid, opgevat als duurzame ontwikkeling'? Wat is 'milieuproduktiviteit' en hoe wordt deze 'door publieke investeringen bevorderd'? Deze voorbeelden kunnen moeiteloos vermenigvuldigd worden.
Veel in dit hoofdstuk doet denken aan de tekst van een hedendaags verkiezingsprogramma, in zoverre allerlei wenselijkheden zonder veel argumentatie en onderling verband achter elkaar zijn afgedrukt. Ik neem één paragraaf als voorbeeld, 'Internationale solidariteit'. In de eerste alinea wordt geconstateerd dat 'internationalisering' (verder in brochure meestal 'mondialisering' genoemd) enerzijds tot verdere integratie van de wereldeconomie leidt, anderzijds dat deze minder dan ooit aan politieke en maatschappelijke beheersing is onderworpen. Dit is een - juiste - constatering. De tweede alinea roept op tot aandacht voor de gevolgen van het uiteenvallen van het Oostblok.
De derde stelt dat het sociaal-democratische streven naar internationale solidariteit daarom opnieuw moet worden genterpreteerd. Dat 'opnieuw' komt niet echt uit de verf, evenmin als het 'daarom'. Een 'internationale rechtsorde' was ook in het programma van 1947 al een doelstelling, evenals de bereidheid om nationale soevereiniteit aan internationale organen over te dragen. Nu wordt gevraagd om een 'versterking van de Verenigde Naties, in het bijzonder van het permanent internationaal strafhof en de snelle-reactiecapaciteit van de VN' (die beide nog niet bestaan). Maar terwijl in een volgende paragraaf aan de institutionele orde van de Europese Unie even terechte als vage eisen inzake democratische ordening worden gesteld, vinden de auteurs het bij de VN kennelijk vanzelfsprekend om Nederlandse soevereiniteit over te dragen aan een lichaam dat voor het merendeel bestaat uit niet-democratische staten en waar de dienst wordt uitgemaakt door een klein aantal grote of voormalige grote mogendheden.
Daarna volgen een aantal wensen op het gebied van het bestrijden van discriminatie en systematische verkrachting en ten gunste van de opvang van vluchtelingen, zonder dat men aangeeft wie wat daaraan zou moeten doen en de paragraaf besluit met een preek over solidariteit - 'een allesomvattend en wereldwijd begrip' - die eindigt in een vage morele oproep tot 'het wegwerken van de armoede in de wereld, op basis van gelijkwaardigheid, zodanig dat mensen onafhankelijk en zelfredzaam worden en bestaanszekerheid en welvaart verwerven.'
Het is niet eens de zwakste paragraaf van dit hoofdstuk, want de tekst is geheel in begrijpelijk Nederlands vervat. Wat er mis aan is, is dat de op problemen die in de diagnose beschreven zijn, niet of nauwelijks in relatie staan met de remedies in de volgende alinea's, en dat die remedies ofwel niet doordacht en geargumenteerd zijn (de VN) ofwel blijven steken in een vaag moralisme.
Van een aanzet tot een beginselprogram mag men echter verwachten dat het a) aangeeft hoe men de bestaande politieke, sociale en economische werkelijkheid ziet en beoordeelt; b) welke tendensen men meent waar te nemen in die werkelijkheid; en c) welke daarvan men wil bevorderen en bestrijden op grond van de eigen doelstellingen en beginselen. Gemeten aan deze criteria, schiet niet alleen dit derde hoofdstuk, maar de hele brochure tekort.
Het derde hoofdstuk bestaat, zoals gezegd, uit een aantal kortere en langere beschouwingen met schijnbaar een gemeenschappelijk uitgangspunt, maar in feite zonder samenhang. Samenhang wordt echter wel gesuggereerd door een bepaalde retorische constructie. Steeds weer leest men dat 'wij, sociaal-democraten' 'altijd' al hebben gevonden dat iets zo en zo moet zijn. Dit is om tenminste twee redenen niet overtuigend, maar het is wel irritant. Niet overtuigend, want als dat zo zou zijn, waar was dan een nieuw beginselprogramma voor nodig? En wie zijn dat dan wel, die 'wij, sociaal-democraten'? De huidige 60.000 leden van de PvdA, of de meer dan 60.000 leden die de PvdA sinds Koks WAO-avontuur hebben verlaten? In de tweede plaats is dit beroep op een bestaande politieke traditie al te vaak lachwekkend. Ten aanzien van het milieu kan toch niet in alle ernst worden geschreven of gelezen 'In de afgelopen jaren is de "kwaliteit van het bestaan" een steeds belangrijker plaats in het sociaal-democratisch gedachtengoed gaan innemen'?
Het vierde hoofdstuk, 'Proeve van een beginselprogramma', is veel coherenter dan het voorgaande, en wordt gepresenteerd als proeve van een nieuw beginselprogramma. Het zou om meer dan één reden verstandig zijn de drie eerste hoofdstukken maar te negeren en de discussie te beperken tot dit vierde. Ondanks het feit dat ook dit hoofdstuk niet beantwoordt aan de drie criteria die Vorrink voor een beginselprogramma stelt, ondanks het feit dat dit hoofdstuk meer het karakter heeft van een opstel over de precaire situatie van een sociaal-democratische partij in de gelukkige kernzone van de wereldeconomie, dan van een eerste aanzet tot een nieuw beginselprogramma.
Toch doe ik dit voorstel alleen al om een practisch-organisatorische reden. In 1974 begon de opstelling van een nieuw beginselprogramma ook met een discussienota, Socialisme tussen Nu en Morgen. In de geest der tijd werd daar toen van verwacht dat deze niet alleen de bouwstenen, maar ook de structuur van het nieuwe programma zou leveren. Die nota had - uiteraard bij een andere inhoud - net zo'n karakter als het eerste deel van Rode draden, maar anders dan dit in ieder geval één duidelijke auteur. De discussie die naar aanleiding daarvan in de PvdA is gevoerd, werd - anders dan nu kan gebeuren - op basis van een van te voren gemaakt plan zorgvuldig geregistreerd en geëvalueerd. Maar de resultaten bleken waardeloos te zijn bij de opstelling van het ontwerp-programma. In de kern omdat een discussie onder honderden, duizenden mensen, alleen maar iets oplevert als men zich kan aansluiten of afzetten tegen duidelijk omschreven stellingen binnen een heldere structuur. En die bood Socialisme tussen Nu en Morgen evenmin als Rode draden.
In dit opzicht vormt de tot stand koming van het programma van 1959 een bijna ideaal voorbeeld van hoe het ook kan. Toen stelde een commissie met als gangmakers Banning en Den Uyl een voorontwerp op, dat zowel duidelijk en geargumenteerd afstand nam van elementen van het programma van 1947 als zijn basis vond in een markante diagnose van maatschappelijke veranderingen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. De discussie daarover in de partij leidden tot een kleine 300 reacties welke aanleiding waren tot een grondig gewijzigd ontwerp-programma, dat vervolgens langs de normale weg van amendering vanuit afdelingen en bespreking op een partijcongres het beginselprogramma van 1959 werd.
In een democratische politieke organisatie is het samenspel van inhoud en werkwijze van beslissende betekenis voor het uiteindelijke resultaat. Rode draden is mede daarom in mijn ogen een gemiste kans, inhoudelijk eigenlijk onbegrijpelijk gezien de kwaliteit van een aantal leden van de commissie die voor het rapport tekende. Heeft dit er misschien iets mee te maken dat, voorzover ik weet op Wöltgens na, niemand van de leden van de commissie als 'gewoon lid' weet wat en hoe een vereniging van vrijwilligers met zo'n tekst aan moet?
Los daarvan laat de brochure een beeld van vaal- en vaagheid achter. Er zitten fragmenten die wel de moeite waard zouden kunnen zijn, maar ze vormen geen politiek geheel. Vreemd: bij al het aanroepen van internationale solidariteit ontbreekt een perspectief op de dynamiek van de kapitalistische wereldeconomie en op het daaraan gelieerde proces van staatsvorming en staatsontbinding. Terwijl in die wereldeconomie ongelijkheid en uitsluiting toenemen, terwijl ook in nominaal democratische staten de voortgaande concentratie en privatisering van economische macht de democratie dreigt uit te hollen, terwijl ook in het veilige Nederland bestaansonzekerheid zich op termijn uitstrekt tot de 'middenklassen', wordt in een brochure over een nieuw beginselprogramma van de PvdA een grondige analyse van de werking van het hedendaagse kapitalisme achterwege gelaten. Een tijdlang heb ik er anders over gedacht, en gehoopt dat een discussie over een nieuw beginselprogramma de PvdA zou revitaliseren. Nu ik deze brochure heb bestudeerd, neig ik echter tot mijn stellingname uit 1990, beginselprogramma: noodzakelijk maar onmogelijk.
Bart Tromp
Redacteur van 'Socialisme & Democratie' en o.a. hoofdauteur van Beginselen ter sprake (Amsterdam, WBS, 1985) en redacteur van Inzake beginselen (Amsterdam, de Arbeiderspers/WBS, 1996).
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Socialisme & Democratie
- Datum verschijning
- 06-01-1999