HEF MINISTERIE OP

Vorige week hield Laurens Jan Brinkhorst, nu demissionair minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en in het kabinet-Den Uyl staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, een krachtig pleidooi om geen nieuwe minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te stellen. De politieke verantwoordelijkheid voor het buitenlands beleid dient volgens hem bij een minister te berusten, bijgestaan door twee staatssecretarissen: een voor Europa en een voor 'ontwikkelingssamenwerking' (het begrip 'ontwikkelingshulp' is al lang geleden afgeschaft, dat was te paternalistisch).

Brinkhorst baseert zijn pleidooi allereerst op het argument dat buitenlandse politiek en ontwikkelingssamenwerking elkaar meer en meer overlappen. Armoedebestrijding heeft alles te maken met politieke stabiliteit, de afwezigheid van (burger)oorlog en het bestaan van een democratische rechtsstaat. De migratie vanuit arme landen naar rijke vloeit voort uit wat wij gewoonlijk aanduiden als 'het ontwikkelingsvraagstuk', maar de minister voor ontwikkelingszaken gaat er niet over. Het is wat Nederland betreft een kwestie van buitenlands beleid. De suggestie om de opvang van asielzoekers uit arme landen - en dat zijn feitelijk in overgrote meerderheid immigranten - onder verantwoordelijkheid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking te laten vallen, ook financieel, zal door de ontwikkelingslobby zonder twijfel als een ontoelaatbare vervuiling van het budget voor ontwikkelingshulp worden beschouwd.

Het pleidooi van Brinkhorst vloeit logisch voort uit de herijkingsoperatie die onder het eerste paarse kabinet is uitgevoerd. Deze was het gevolg van de onenigheid bij de formatie over de hoogte van de uitgaven voor defensie en ontwikkelingssamenwerking. Zoiets zou in de toekomst voorkomen moeten worden door meer samenhang in het gehele buitenlands beleid te brengen. De herijking heeft toen vooral vorm gekregen in het verplaatsen van bureaus op de 'apenrots' in Den Haag, waar Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking zijn gehuisvest. Dit met als doel een 'ontschotting' van de beleidsterreinen.

Zo werden regionale directies opgericht, waarin de bestaande regionale bureaus van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken zijn samengevoegd. Er kwamen gezamenlijke thema- en forumdirecties. De organisatie van het departement van Buitenlandse Zaken is zodoende gecompliceerder dan de dienstregeling van de Nederlandse Spoorwegen en even effectief.

De beleidsmatige opbrengst van de hele operatie is mager. In feite voeren de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking ieder een eigen beleid, met dien verstande dat Buitenlandse Zaken daarvoor nauwelijks over een budget beschikt, terwijl de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in het geld omkomt. (Ironisch genoeg gaat het hier officieel om een 'minister zonder portefeuille'.) Ontwikkelingssamenwerking is het enige departement waarvan de begroting niet is gebaseerd op politieke afwegingen ten opzichte van andere departementen, en ook niet op concrete plannen. De hoogte van de begroting wordt bepaald door de ontwikkeling van de economie: 0,8 procent van het bruto nationaal product komt in de portefeuille van de minister zonder portefeuille terecht.

Tegen het voorstel van Brinkhorst vallen twee bezwaren aan te voeren. Het eerste luidt dat andere landen wel een minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben, met wie een Nederlandse staatssecretaris niet op voet van gelijkheid kan overleggen. Dit bezwaar is echter te ondervangen door zo'n staatssecretaris in het buitenland de ministerstitel te laten voeren, net zoals de staatssecretaris voor internationale handel dat sinds jaar en dag mag doen.

Het tweede bezwaar is dat een minister op buitenlandse zaken tot een lagere prioriteit voor ontwikkelingssamenwerking zou leiden. In de ministerraad heeft dan immers niet meer een bewindsman of -vrouw op dit terrein zitting en het is maar de vraag of de minister van Buitenlandse Zaken even hartstochtelijk die zaak bepleit als zijn staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking zou hebben gedaan. Dit bezwaar houdt echter nauwelijks stand, althans niet zolang Nederland vasthoudt aan die 0,8 procent van het bruto nationaal product voor ontwikkelingssamenwerking. De grote beslissingen in de ministerraad gaan immers over de hoogte van de begrotingen van de departementen.

Het voorstel van Brinkhorst kan om een heel andere reden worden verwelkomd. Ontwikkelingshulp is na de Tweede Wereldoorlog begonnen als een tijdelijk project, een soort Marshallplan voor arme landen. Sindsdien is meer dan een biljoen euro aan hulp besteed. Dat is echter veel minder dan uit de arme landen aan geld, goederen en mensen naar de rijke landen is gestroomd. Ontwikkelingshulp zal daarom veel meer gestalte moeten krijgen in de vorm van het slechten van feitelijke en indirecte tariefmuren en importbeperkingen, van betalingsbalanssteun, zelfs van vredesoperaties ter bevordering van binnenlandse stabiliteit. Dat is geen werk voor een afzonderlijke minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
29-06-2002

« Terug naar het overzicht