Het hoogste onderwijs. Flarden uit een universitair bestaan


Being There

Voor brugwachters vind ik het een beroepsgebod. Aanwezig zijn: dat is hun raison d'être. Kamerleden moeten daarentegen niet de godganse dag in hun bankjes zitten, en een minister die altijd achter zijn bureau bereikbaar is, lijkt mij een mislukkeling. Minister Deetman, daartoe aangespoord door voormalig d'66 kamerlid (‘onderwijsspecialist’) Chiel Mertens wil nu van de universitaire wetenschapsbeoefenaren brugwachters maken.

‘Studenten moeten afspraken kunnen maken, collega's zullen elkaar willen raadplegen en ook vanuit de dienstverlenende eenheden kan regelmatig contact met het wetenschappelijk corps noodzakelijk zijn,’ deelt de bewindsman mee.

‘Aanwezigheid’ en ‘bereikbaarheid’ zijn nu blijkbaar de criteria geworden voor een aanvaardbare beoefening van wetenschap. De empirische basis van deze koene ingreep is een reeds meer dan tien jaar oud ‘onderzoek’ naar de aanwezigheid op de ‘werkplek’ van het wetenschappelijk corps door de Rekenkamer.

In mijn universitaire puberteitsjaren zat ik op één werkplek met een wetenschappelijk medewerker die toen ook al een veelbelovend jong politicus was. Hij was van negen tot vijf aanwezig, omdat hij er een volle dagtaak aan had zijn politieke intriges telefonisch af te handelen. Later leerde ik een hoofdmedewerker kennen die in zijn tot kantoortuin omgebouwde werkplek ‘assertiviteitstrainingen’ gaf, nadat hij twee assistentes eerder een

 
[p. 126]
 

boekje over dat onderwerp had laten vertalen dat hij onder eigen naam tot een Nederlandse bestseller wist te maken. Vermoedelijk zijn deze twee wetenschapsbeoefenaren niet representatief voor de trouwe liefhebbers van kantooruren. ‘Onderzoek’ van de Rekenkamer echter verschaft daarover geen enkel uitsluitsel.

Een niet onbelangrijke overweging indertijd om een universitaire loopbaan te kiezen was voor mij de mogelijkheid om dan 's middags in plaats van 's avonds de bioscoop te bezoeken. Dit motief - dat alleen al door de neergang in het aanbod van films in de afgelopen jaren sterk aan betekenis heeft ingeboet - is in het geheel niet strijdig met de gedachte dat het wetenschappelijk corps rekening en verantwoording dient af te leggen van zijn doen en laten. Daarmee hebben de richtlijnen van Deetman echter niets van doen. Ik ben aangenomen om onderzoek te doen en onderwijs te geven. Niet om bereikbaar te zijn voor allerlei lieden die te beroerd zijn om een briefje te schrijven of een afspraak te maken; niet om achter een bureau te zitten wachten op een student, een collega of een ‘dienstverlenende eenheid’ die mij gaat opbellen. Als ik werk wens ik, net als een bouwvakker, niet bereikbaar te zijn; en net als een elektromonteur valt voor mij, als beoefenaar van de gamma-wetenschappen, de werkplek samen met de plaats waar ik werk: ubi bene, ibi patria.

Of wetenschapsbeoefenaren waar voor hun geld leveren dient afgelezen te worden uit de hoeveelheid en de kwaliteit van het onderwijs dat ze geven, en het onderzoek dat ze verrichten. Op het invoeren van zulke criteria berust echter een taboe, waarschijnlijk omdat universitaire leegloperij zich voornamelijk manifesteert in zinloos vergaderen, permanente aanwezigheid, de bereidheid tot overleg met collega's (over de hoogte van de hypotheekrente), en literatuurstudie achter het bureau (van Penthouse en de Haagse Post.)

Iemand die werkelijk met wetenschappelijk werk bezig is, is per definitie niet bereikbaar, zelfs al zit hij of zij

 
[p. 127]
 

achter het bureau, en niet in de bibliotheek, het laboratorium, het ‘veld’ of de studeerkamer.

De richtlijnen van Deetman passen heel precies in een zich geleidelijk aan kristalliserend beleid. Nu de democratisering van de universiteiten geheel en al mislukt is, blijkt in het voetspoor van dit ‘experiment’ ook de professionele en organisatorische autonomie van de universitaire wetenschap gebroken te moeten worden. Ambtenaren en politici die de vrije wetenschapsbeoefening altijd al hebben beschouwd als een noodzakelijk kwaad zien eindelijk hun kans schoon. Hun vijfde kolonne binnen de universiteiten bestaat uit leeglopers en mislukkelingen die van de nood een deugd maakten en liever vergaderen en ‘besturen’ dan het wetenschappelijk werk te verrichten waarvoor ze in de jaren zeventig onder valse voorwendselen in dienst werden genomen.

De maatstaven die nu worden opgelegd ter verantwoording van wetenschappelijk werk zijn van dezelfde aard als waarmee Sovnarkom al sinds jaar en dag de Sovjetrussische graanproduktie ‘plant’. En ook hier zal gelden: aan de boom kent men de vruchten.

 

Heeft de sociologie nut?

Eén functie van sociologische analyse is aan te tonen (of te voorspellen) dat allerlei plannen of voorgenomen organisatievormen niet, of slechts ten dele tot de officieel nagestreefde doeleinden zullen leiden, omdat terzelfder tijd andere effecten zijn opgetreden. Sociologie als kennis van de onbedoelde effecten van doelbewust handelen - een even bescheiden als onmisbare taak, net als die van de reinigingsdienst. Maar nuttig? Dat hangt uiteindelijk af van de mate waarin grote denkers en plannenmakers enig oog hebben voor die sociologische dimensie.

De organisatie van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs gaat al jaren gebukt onder de afwezigheid van enige toepassing van sociologische beginselen. Wie er doceert moet leven met de fictie dat hij 40 % van zijn

 
[p. 128]
 

tijd aan onderwijs besteedt, evenveel aan onderzoek, en de resterende 20 % aan ‘bestuur’. In de loop van de jaren zeventig werden ‘objectieve’ formules bedacht met behulp waarvan de ‘onderwijslast’ van elke docent snel en eenvoudig berekend kon worden. In het bestuur van de onderafdeling waarvan ik destijds deel uitmaakte, waren wij wát blij met de nieuwe richtlijnen, die erin resulteerden dat zelfs de geringsten onder ons onderwijslasten van 140 tot 200 % bleken te torsen.

Aan de universiteit is onderzoek: wat overblijft na onderwijs en bestuur. Dat gaat nu veranderen. De huidige minister vindt het terecht onzin dat de aantallen studenten per studierichting de enige determinant van onderzoeksruimte vormen. Een Plan komt hiervoor in de plaats: het stelsel van voorwaardelijke financiering. Dit houdt in dat formatieplaatsen gefinancierd worden op basis van ingediende (en goedgekeurde) onderzoeksplannen. Wat wil men nog meer? Eindelijk een heldere, overzichtelijke structuur, eindelijk controle op het doen en laten van al die duur betaalde wetenschapsbeoefenaren.

Maar het Beleid wil nog meer. Het moet afgelopen zijn met de versnipperdheid van het onderzoek. De plannen moeten in team-verband worden ingediend en uitgevoerd, en ze moeten over een periode van vijf jaar doorlopen. Ook relevantie wil het Ministerie: de onderzoekers in de sociale wetenschappen wordt in de nota Voorwaardelijke financiering onder meer aangeraden zich in de keuze van hun thema's te laten inspireren door de debatten in onze volksvertegenwoordiging.

De werkelijke onderzoekers morren. De paradox is er dan ook naar. Er is - of liever gezegd er was - een Ministerie van Wetenschapsbeleid. Maar er is in Nederland geen enkel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het feitelijke onderzoeksproces in de verschillende wetenschappen. Het Beleid is een volslagen slag in de lucht. Er is, om maar één voorbeeld te noemen, geen enkele wetenschappelijke basis voor het uitgangspunt dat groot-

 
[p. 129]
 

schalig onderzoek tot betere resultaten leidt, efficiënter verricht wordt, of goedkoper is dan kleinschalig. En alleen als het gaat om een heel specifiek soort onderzoek is het realistisch vijf jaar vooruit te plannen. Ondertussen is voor de getrainde socioloog wél duidelijk wat het Plan feitelijk gaat betekenen: een verdere bureaucratisering van de universiteit - nu al daalt het aantal docenten en onderzoekers en stijgt het aantal bureaucraten aan de instellingen - en een kolossale façadebouw aan Plannen.

Dat is allemaal erg genoeg, maar ronduit onverteerbaar en schandelijk is de pervertering van de vrije wetenschapsbeoefening die het voornaamste onbedoelde gevolg van de voorwaardelijke financiering zal zijn. In principe is niets zo eenvoudig als een betere controle op, en planning van de verrichtingen van wetenschappelijke onderzoekers. Men stelt vast wat ze gepubliceerd hebben aan vakliteratuur en neemt bovendien in aanmerking welke waardering door vakgenoten aan die prestaties wordt gehecht. Het mooie van zo'n stelsel is dat het zich geheel en al afspeelt in de openbaarheid, en dat iedereen die daartoe gekwalificeerd is aan de discussie erover kan deelnemen. In plaats van dit prachtige simpele, goedkope (en in principe al bestaande) stelsel, komt nu een systeem waarin niet prestaties, maar voornemens worden beoordeeld; waar die beoordeling niet een publieke kwestie is, maar in handen wordt gelegd van ‘Geheime Besognes’ die - gezien het treurige voorbeeld van de wijze waarop de nu al bestaande allocatie van onderzoeksgelden via zwo plaatsvindt - heel andere belangen ontwikkelen dan de verbetering van het maatschappijwetenschappelijk onderzoek.

 

Samengestelde Interest

Kort geleden schoot mij te binnen dat iets mij al heel lang bindt aan de Universiteit van Amsterdam.

Op 18 januari 1971 studeerde ik af aan de Groningse

 
[p. 130]
 

universiteit. Dezelfde dag werd mij meegedeeld dat een mij ver daarvoor in het vooruitzicht gestelde positie als doctorandus aan het plaatselijk Sociologisch Instituut geen doorgang vond. Mijn studiebeurs had tot 1 december gelopen, en het aan elkaar knopen van de eindjes met behulp van leningen bij vrienden en familie kon niet langer doorgaan. Op 19 januari vervoegde ik mij dus bij de Sociale Dienst, waar ik geholpen werd door een kort daarvoor afgestudeerde maatschappelijk werkster van de asca, de Sociale Academie ter plaatse. Ik was daar enige tijd ‘buitendocent’ in de sociologie geweest, en wist dus uit eigen waarneming hoe de invoering van de democratisering aan deze Sociale Academie ertoe had geleid dat men er kon afstuderen op scripties over Marcuse, maar dat het bestuderen van wetten en regelingen op het gebied van de sociale voorzieningen er nagenoeg was afgeschaft; zulke kennis, zo had men besloten, was alleen maar nuttig om de symptomen van het kapitalisme onzichtbaar te maken.

Zo keerde ik, nu zelf zo'n symptoom, terug met de toezegging voorlopig wekelijks een bijstandsuitkering van 90 gulden op te mogen halen. Aangezien de huur van de flat waar we woonden 70 gulden per week bedroeg, stimuleerde mij dit tot een wilde sollicitatiedrang, die mij tot op Volkshogescholen in afgelegen dreven voerde. Mijn voorkeur ging echter uit naar het universitaire milieu. De sollicitatieprocedures waren daar, dank zij onze eerdere inspanningen als democratiseerders, opener en dus ook eerlijker geworden, meenden we.

Dit nu bleek bij mijn proefondervindelijke rondgang in het vroege voorjaar van 1971 niet helemaal het geval te zijn. In een aantal gevallen waren er al lang interne afspraken gemaakt om in de vacature te voorzien. Lieden als ik werden daarna ontboden om de procedure naar de vorm toch een geslaagd uiterlijk te verlenen. Als Groninger zag men zo nog eens iets van de wereld, en het was de tijd dat in de restauratierijtuigen nog gebakken eie-

 
[p. 131]
 

ren met koffie werden geserveerd, terwijl men over de Veluwe denderde. Het was ook de tijd dat in de meeste sociale faculteiten de mening domineerde dat ‘waardevrije wetenschap’ niet mogelijk, en héél slecht was. Bij een sollicitatie aan een andragogische inrichting was de eerste (en eigenlijk ook laatste) vraag die mij gesteld werd: ‘Bent u voor of tegen Marx?’

Toen alles achter de rug was en ik vanuit mijn nog lege kamer op de achtste verdieping van de th Eindhoven uitkeek op (van links naar rechts) de Philips-lichttoren, het psv-stadion, het Philips Ontspanningscentrum, de Philite-fabrieken van Philips, het hoofdkantoor van Philips Nederland, het hoofdkantoor van Philips Internationaal en het Philips-wandelpark, maakte ik de balans op en ontdekte dat ik voor twee posities niet in aanmerking was gekomen omdat men mij een communist, althans marxist, althans voormalig studentenopstandeling had gevonden, maar dat daartegenover stond dat ik voor vier andere juist was afgewezen omdat ik géén marxist of communist was.

Geen van deze zes sollicitaties betrof de Universiteit van Amsterdam. Daarheen spoedde ik mij op een regenachtige dag in januari 1971 om te zien of ik aan het Sociologisch Instituut in aanmerking kon komen als ‘wetenschappelijk medewerker methodologie en wetenschapstheorie’. De daar toen op dat terrein docerende lector had mij sterk aangeraden naar deze post te solliciteren. Hij ontbrak echter op mij niet nader uit de doeken gedane gronden in de commissie die mij aan de tand voelde.

Het gesprek herinner ik mij als zonderling. Er was sprake van dat ik, indien benoemd, aan vier of vijf ‘parallelgroepen’ hetzelfde hoorcollege zou moeten geven. Ik stelde voor het college in één keer aan alle studenten tegelijk te geven. Dit verwekte een zekere meewarigheid bij de commissieleden: men moest wel uit Groningen komen om te denken dat je het op je eentje op zou kunnen nemen tegen 250 Amsterdamse sociologiestu-

 
[p. 132]
 

denten. Daarna werd gevraagd of ik ook een inleidend college in de symbolische logica zou kunnen verzorgen. Hiertoe verklaarde ik mijzelf niet competent, tot grote teleurstelling van de meeste commissieleden. Ik zette uiteen dat ik socioloog was, weliswaar met bijvak filosofie, maar geenszins was getraind in de symbolische logica. ‘Maar het college begint pas in september,’ wierp de voorzitter van de commissie tegen, waarna ik besloot een eventuele benoeming niet te accepteren.

‘U hoort heel gauw van ons, en laat u het ons weten als u van plan bent ergens anders in zee te gaan?’ drukte de voorzitter mij ten afscheid op het hart. Ik vulde ook een formulier in, om mijn reiskosten terug te krijgen. f25,- was toen, zoals uit het voorgaande moge blijken, voor mij geen kattepis.

Ik heb nog steeds niets gehoord op die sollicitatie, en die f25,- heb ik ook nooit gekregen. Tegen een gemiddelde interest van 7 % stond de Universiteit van Amsterdam al in 1983 voor f 56,29 bij mij in het krijt.

 

Altijd Regen

De polemicus Piet Grijs opereert als een ‘Brownse beweging’. Enkele jaren geleden legde ik in mijn column in Het Parool uit waarom ik het Enhanced Radiation Weapon (zo heet de neutronengranaat, geloof ik, officieel) afwees, zoals Menno ter Braak dat met Amerika deed. Ik baseerde mij enkel op militair-technische overwegingen, en niet op zogenaamde morele argumenten. Dat de neutronenbom mensen doodt en onroerend goed intact laat is een karakteristiek die dit wapen deelt met, onder andere, de geweerkogel. In het voorbijgaan vuurde ik in mijn betoog dan ook enkele gerichte salvo's af op diegenen die de wapentechniek op dezelfde manier bejegenen als de vrienden van de hoofdpersoon in Zen and the Art of Motorcycle Maintenance hun stoomfietsen. Tot hen rekende ik, op grond van toen recente publikaties: Piet Grijs.

 
[p. 133]
 

Daarop ontspon zich tussen ons een uiterst vriendelijke gedachtenwisseling in Het Parool, waarbij Grijs geen enkele poging deed mijn afwijzing van het neutronenwapen aan te vallen. Pas een half jaar later maakte hij in De Volkskrant melding van ‘bekende voorstanders van de neutronenbom als Bart Tromp’, et cetera. Sindsdien lees ik zijn column. In Vrij Nederland werd ik daarom ooit getroffen door de advertentie die eronder stond. Deze was afkomstig van het ‘Komitee Wetenschap en Techniek voor Vietnam’. ‘Vietnam vecht tegen de gevolgen van dertig jaar oorlog,’ zo luidde de boodschap.

In mijn tijd maakten we ons niet zo druk over de ‘waanzinnige wapenwedloop’. We maakten ons druk over ‘Vietnam’. Jarenlang ben ik secretaris geweest van een voornamelijk uit professoren bestaand ‘Comité’ dat ijverde voor de erkenning van de ‘Voorlopige Revolutionaire Regering van Zuid-Vietnam’. (Tot dat comité behoorde overigens niet de latere pvda-voorzitter Max van den Berg, zoals in de ‘studie’ van leden van de Vakgroep Internationale Betrekkingen van de Universiteit van Amsterdam wordt gesteld: Johnson Moordenaar!, door Peter van Eekert, Duco Hellema en Adriënne van Heberen (Amsterdam: Jan Mets, 1986)). Tot een van mijn belangwekkendste prestaties in die functie reken ik nog steeds het feit dat ik er op een persconferentie in Nieuwspoort in geslaagd ben een - waarschijnlijk beginnend - verslaggever van De Telegraaf zover te krijgen dat de volgende dag in die krant voor het eerst (en bij mijn weten ook voor het laatst) over ‘revolutionairen’ werd geschreven, in plaats van het gebruikelijke: ‘terroristen’ of ‘Vietcong’.

De inspanningen van het Comité leden ten slotte schipbreuk op het toenmalige psp-kamerlid Van der Spek, die willens en wetens onze stille en bijkans kamerbrede diplomatieke bemoeienissen opofferde aan de kans deze issue publiekelijk voor zijn partij uit te buiten, in de wetenschap dat het doel: de vestiging van een bureau van de Voorlopige Revolutionaire Regering, vrr,

 
[p. 134]
 

in Nederland daarmee onmogelijk werd gemaakt. Misschien was dat maar beter ook.

Maarten van Traa, die toen nog journalist was en gewoon kon zeggen wat hij vond, vertelde mij later dat hij in Parijs had gezien dat de vertegenwoordigers van de vrr, die wij steeds maar weer uitnodigden en rondzeulden door Nederland, verbonden waren aan de ambassade van Noord-Vietnam. De jeugd zegt dit niks, maar in die tijd was het officiële standpunt van de vrr en Noord-Vietnam dat ook na de ‘bevrijding’ van het zuiden dit een zelfstandige staat zou blijven, en dat het noorden aan de daar woedende burgeroorlog alleen maar steun verleende. Pas op lange termijn zou sprake kunnen zijn van een vereniging van Noord en Zuid. In feite heeft het nauwelijks een jaar geduurd voor het zover was. De leiders van het Bevrijdingsfront en van de vrr werden begin 1976 ‘gezuiverd’, of bleken van het begin af aan zetbazen van Noord-Vietnam te zijn geweest; en tot mijn niet geringe verbijstering hebben al die hartelijke vrienden van het Zuidvietnamese volk uit de tijd dat de Amerikanen daar huishielden daarover nooit een kik laten horen.

In deze jaren werkte ik aan de th Eindhoven waar ik een comité voor universitaire hulp aan Vietnam oprichtte en er vervolgens tot het einde toe voorzitter van bleef. Van de universitaire hulpverlening aan Vietnam herinner ik me met grote helderheid twee bijeenkomsten. De eerste vond plaats in een universitair optrekje achter de Dom in Utrecht. Daar zouden wij, vertegenwoordigers van de universitaire hulpcomités, bereid om alles, van Leidse flessen tot afgeschreven oefenreactoren, in te zamelen ten bate van het Onderdrukte en Uitgebuite Volk van Vietnam, een ontmoeting hebben met experts op dit terrein uit Hanoi.

Wij waren er allemaal, en zij ook. Alleen: de afgevaardigde deskundigen bleken bovenal (om niet te zeggen: alleen maar) geïnteresseerd te zijn in de teelt van varkens. Of Wageningen vertegenwoordigd was,

 
[p. 135]
 

herinner ik mij niet meer, maar zoveel wel: dat niemand van de hulpverleners hiermee enige weg wist. Beteuterd staarden wij elkaar aan. De toenmalige voorzitter van het ‘Komitée Wetenschap en Techniek voor Vietnam’ hakte de knoop door en gaf de gasten uit Indo-China het woord. Zo werden wij vergast op een uitvoerige lezing met lichtbeelden over zeer vieze en vette varkens in de delta van de Rode Rivier.

Mijn tweede herinnering betreft het Maagdenhuis ten tijde van de beroeringen over de aanleg van de metro - althans de toen namens het Amsterdamse gemeentehuis aanwezige wethouder Van der Velde zag er die dag uit alsof hij de voorafgaande nacht persoonlijk de doorgang onder de Nieuwmarkt had gegraven.

Ditmaal maakten wij kennis met enkele gedistingeerd uitziende heren, hoogleraren van de Universiteit van Hanoi. Zij stelden zich voor, en wij ons ook. Het hoogtepunt van de ceremonie was het aantreden van de afvaardiging van de Katholieke Hogeschool te Tilburg: ‘We are the representatives of the Catholic High School of Tilburg, and we are, as Marxist-Leninists, very glad to welcome you to Holland.’ De geleerden uit het Verre Oosten vertrokken geen spier. Integendeel: nadat de Tilburgenaren hadden uitgelegd dat zij de Nieuwe Maatschappij niet veel te bieden hadden, omdat bij hen voornamelijk ‘onderdrukkingswetenschappen’ als statistiek, demografie en bedrijfsvoering werden gegeven, klaarden de Vietnamese gezichten onmiskenbaar op: dáár waren zij nu juist zéér in geïnteresseerd.

Zo kwam de universitaire hulp aan Vietnam op gang. Weer veel later hoorde je dat de th Twente z'n medewerking had beëindigd omdat het vermoeden was gerezen dat de wetenschappelijke bijstand ten goede kwam aan militaire inspanningen van de stalinisten in Hanoi.

Inmiddels is Vietnam al langer bevrijd dan er Amerikanen vochten. Uit de informatie die na 1975 tot ons komt, krijg ik echter de indruk dat hulp meer geboden is om de gevolgen van de bevrijding te boven te komen dan

 
[p. 136]
 

die van de oorlog. Zo gauw een communistisch regime zich gestabiliseerd heeft, breken er - om maar iets te noemen - altijd regenbuien en onweders en overstromingen uit, die de oogst minimaliseren. Het ligt nooit aan het beleid, altijd aan het weer. Vietnam zal nog heel lang tegen de gevolgen van het laatste moeten ‘strijden’, vrees ik.

 

Geëngageerde journalistiek

Er is een tijd geweest dat de blinde muur die de Broerekerk (voor de sloop in de jaren tachtig) enigszins hooghartig het Academiegebouw in Groningen toonde, kaal was en kaal bleef. Aan die tijd kwam in februari 1966 een einde, toen bij de verkiezingscampagne voor de ‘Gronstra’, de Groninger Studenten Raad, wij van de Studenten Vak Beweging, de svb, overgingen tot het links en rechts in de stad opplakken van verkiezingsaffiches. Dit werd door rechts, en de meerderheid van studenten die studentenpolitiek toch al een contradictio in terminis vonden, not done geacht.

Aanvankelijk bestond hun weerwerk dan ook uit het weer weghalen van onze dure affiches. Dat scheelde de koster van de Broerekerk veel werk. Maar het nieuwe wapen in de strijd om de ideologische hegemonie bleek al snel onweerstaanbaar. Hoofdschuddend bekeek ik in de jaren zeventig wel eens de dikke, metershoge laag affiches, muurkranten, revolutionaire portretten en schilderingen die de Broerekerk aan de kant van de Academie overdekte.

Ook ‘demonstreren’ werd in deze vroege jaren beschouwd als een activiteit die was weggelegd voor georganiseerde handarbeiders, maar zeker niet voor studenten. De eerste grote studentendemonstratie, tegen het beurzenbeleid van minister I.A. Diepenhorst (arp) vond in september 1966 in Den Haag plaats. Doorgewinterde verslaggevers van Brandpunt registreerden geschokt hoe de menigte op de melodie van Yellow Sub-

 
[p. 137]
 

marine: ‘Diepenhorst is een hele grote lul, hele grote lul, hele grote lul,’ zong; en vervolgens da capo al fine. Vandaag de dag bestaat de arp niet meer, heeft het cda Diepenhorst al lang uit de Eerste Kamer gezet, demonstreren studenten niet meer, en is er nog steeds geen behoorlijke studiefinancieringsregeling.

Mijn eerste demonstratie organiseerde ik op 4 november 1968. Waar het precies om ging weet ik niet meer, ik geloof dat wij op deze manier van leer wilden trekken tegen de invoering van een numerus fixus voor studenten, die dokter in de medicijnen wilden worden. Wij waren daar, als svb, tegen, en hadden ook de Gronstra tot ons standpunt weten over te halen. Het regende behoorlijk toen wij ons van het Gronstra-kantoor achter de toen nog niet gesloopte Harmonie naar het Academieplein begaven. Dit leek ons geen gunstig voorteken.

Om vijf voor half drie was het plein nog geheel onbestorven. Wij begonnen te tobben over de meer dan twintig spandoeken (welke per stuk twee dragers vergden) die we met ons vieren te verdelen hadden. Om half drie kletterden twee agenten te paard het plein op. Zij vormden het officiële escorte, dat ons door de gemeente, na overlegging van de te volgen route, was toegekend. De vijfde volwassene die zich vervolgens meldde was Jan Nagel.

Ik demonstreerde namelijk in een dubbelrol. In de eerste plaats natuurlijk als vice-voorzitter of fractieleider van de svb. Daarnaast was ik echter enkele maanden eerder, als opvolger van de veelbelovende Wim Kayzer, toegetreden tot het redactieteam van het vooruitstrevende vara-radioprogramma voor en over studenten: Uilenspiegel. De gewone leden van de redactie (Urban Hovers, Jan Lenferink, Rogier Proper en ik) werden geacht in vier windstreken van het land te studeren, om zo één keer in de twee weken, wanneer eindredacteur Nagel door een schilderachtige chauffeur in een auto van de Nederlandse Radio Unie werd voorgereden, hem een uit het leven gegrepen item voor het pro-

 
[p. 138]
 

gramma voor te schotelen. Daarna gingen we de opname maken, een gebeurtenis die werd voorafgegaan en gevolgd door langdurig cafébezoek. Dit laatste leek al snel de voornaamste bestaansreden van het programma te zijn. De opnames werden steeds meer een irriterende, maar onvermijdelijke onderbreking van de routine.

Ditmaal had ik Jan Nagel een demonstratie beloofd, en daar stond hij moederziel alleen met zijn Nagra. Tot onze verbazing liep onmiddellijk na zijn aankomst, van de ene minuut op de andere, het plein vol. Weer even later begonnen we aan de kop van de stoet een vermoeiende wandeling door de binnenstad en langs het Academisch Ziekenhuis, verbaasd aangestaard door winkelende ‘stadjers’. Inmiddels maakte Jan Nagel interview na interview met demonstranten en toeschouwers (‘Wat vindt ú hiervan, mevrouw?’).

Alles verliep, kortom, naar wens, en bij het omslaan van straathoeken kon ik waarnemen dat de stoet een geloofwaardige indruk moest maken. Het schrikbeeld voor de svb was nog steeds de allereerste demonstratie die de nieuwbakken beweging georganiseerd had. Daarbij had, volgens de legende, de weldoorvoede Bert Vuysje vooropgelopen met het bord Honger boven zijn hoofd.

Moe maar tevreden keerden wij na verloop van tijd terug op het Academieplein. Ook attent in het kleine richtten wij ons tot de bereden politie, om deze te bedanken voor het verzorgen van de doortocht, en het, waar nodig, stilleggen van het verkeer. Dit hadden wij niet moeten doen. Nog keerden wij de menigte de rug niet toe, of deze golfde onder een schallend ‘het is de schuld van het kapitaal’ het Academiegebouw binnen. Nu bleek de waarheid van bepaalde gezegden over revolutionaire situaties, zoals dat van Ledru-Rollin: ‘Eh! Je suis leur chef, il fallait bien les suivre.’ Als de duivel stelden wij ons aan het hoofd van de stoet, waaruit nu kreten opklonken als ‘bezetten die troep’. Samen met de voorzitter van de Gronstra snelde ik vooruit om de

 
[p. 139]
 

volkswoede te kanaliseren in de grootste collegeruimte van het gebouw, de Geertsema-zaal. Deze bleek bezet door één hoogleraar en twintig meisjesstudenten. Terwijl ik mij als Christus met gespreide armen voor de dubbele deur opstelde om de betogers buiten te houden, opende de voorzitter van de Gronstra de onderhandelingen met de gebruikers van de zaal. Dit bleek niet eenvoudig te zijn. Een bezetting was nog niet eerder in Groningen vertoond, en bovendien bleek de hoogleraar alleen maar Frans te spreken. Zoals wel vaker was het een technologische factor die het pleit beslechtte. Toen de menigte, aangevoerd door de democratiseerders Ed Ebels en Wietske Miedema, niet meer voor mijn rede vatbaar was, en druk begon uit te oefenen, bleken de deuren naar binnen open te gaan. Binnen enkele seconden was de Geertsema-zaal ontruimd én bezet. Driftig begon ik ‘de eisen van de bezetters’ op het bord te schrijven, zodat de massavergadering een ordelijk verloop zou kunnen krijgen.

Op dat moment trad de heer Grewen, de pedel van het Academiegebouw binnen; in uniform. Hij overzag de situatie met veldheersblik, en stak toen z'n rechterhand op. De menigte verstomde. ‘Er wordt hier niet gerookt,’ stelde hij vast op een toon die geen tegenspraak duldde. Er werd dus niet gerookt.

Vaak denk ik hieraan terug als ik het merkwaardigste salarisstrookje (nos 67228) uit mijn collectie bekijk: ‘Demonstratie en bezetting universiteit: f 50,-.’

 

Conglomerate

Aan het begin van de jaren zeventig werden de multinationals ontdekt als de apotheose van het kapitalisme. Tegenwoordig zijn ze, als ik de sfeer goed opsnuif, weer wat uit als veroorzakers van het kwaad - het Finanzkapital heeft hun sinistere plaats ingenomen - en daarom is misschien wel helemaal vergeten hoe de angst voor de mno's ten minste een jaar lang, ergens tussen 1970 en 1980, werd

 
[p. 140]
 

ingekleurd door de meest onheilspellende manifestatie ervan: de conglomerate. Het betrof hier uiterst ingewikkelde ketens van bedrijven en ondernemingen die slechts gemeen hadden dat ze vanuit één centraal punt werden geleid. Misschien wekte de conglomerate wel zoveel afschuw in linkse kring omdat het verschijnsel in dit opzicht een pijnlijke voorafschaduwing leek te zijn van de ideale toestand onder het socialisme. Nú echter bevestigde het de sombere vermoedens van de minimaal geschoolde ‘maatschappijcriticus’: vakmanschap, kennis van zaken over bepaalde produkten - dat alles speelt geen rol als het gaat om winst maken. De Steenkolen Handels Vereniging die De Gruyter opkoopt - dat is het ware gezicht van het kapitalisme.

Dit aanstekelijke voorbeeld uit de sfeer van de economie zette mij aan het denken, zodat ik steeds meer oog ben gaan krijgen voor parallelle conglomerates: in maatschappij en politiek. (Zie ook hoofdstuk 1, ‘Van dekolonisatie naar ontmondiging’.) Of gaat het hier om een nieuwsoortig verschijnsel? Ik weet het niet. Vast staat dat ik er voor het eerst door getroffen werd toen de Novib en het ikv een handelsverdrag afsloten waarbij de leiders van de ene organisatie toezegden de doelstellingen van de andere te zullen ondersteunen. De demonstratie tegen de stationering van middellange afstandsprojectielen die kernwapens kunnen vervoeren op het grondgebied van vijf Westeuropese navo-landen bleek tot een ware hausse in het sluiten van conglomerates te leiden. Het spectaculairst was natuurlijk het toch al fameuze Haagse ziekenfonds Azivoz, dat z'n leden middels een brochure opriep aan de demonstratie mee te doen. Maar als ik het allemaal behoorlijk gevolgd heb, vormden de Haagse ziekteverzekeraars slechts het topje van de ijsberg.

Wij hebben hier, dunkt mij, te maken met een even interessant als naargeestig fenomeen. Voor zover ik het kan overzien worden politieke conglomerates voornamelijk aangegaan door linkse of daarvoor doorgaande

 
[p. 141]
 

organisaties. De meeste ervan zijn diep doordrongen van de geest van de jaren zestig: democratie; en wég met de regenten. Het merkwaardige is nu dat dwars daardoorheen een ander gebod van de jaren zestig wordt gevolgd: alles heeft met alles te maken. Dit althans lijkt de basis te zijn op grond waarvan de leidingen van die organisaties het aangaan van conglomerates rechtvaardigen. Een representatief voorbeeld biedt een interview met de voorzitter van de Vereniging voor Milieudefensie uit 1983. Daarin legde deze uit waarom zijn bestuur heeft opgeroepen om de grote demonstratie tegen de plaatsing van kruisvluchtwapens op 29 oktober van dat jaar te ondersteunen: als de Bom valt is er immers geen milieu meer om verdedigd te worden! Vandaar. Op deze grond zouden echter ook de knvb en de ns, ja, wie niet, tot deelname aan de demonstratie hebben moeten oproepen.

Ook als ik voorstander van die demonstratie zou zijn geweest, zou het mij toch tegen de borst zijn gestuit om daartoe achtereenvolgens te zijn opgewekt door - behalve de partij van mijn keuze, want die is daarvoor - vakbond, omroepvereniging, buurtclub, universiteitsraad en een aantal andere vrijwillige organisaties waarvan ik lid ben omdat ik het doel waarnaar zij streven onderschrijf. Bij de politieke conglomerates wordt de leden van de organisaties waar het om gaat echter zelden of nooit iets gevraagd. Het politiek kapitaal dat zij in aantal en geldmiddelen vertegenwoordigen wordt door de leiders vrijwel naar believen belegd. En zelfs waar die leden wél worden geraadpleegd, gaat het zelden om de vraag: behoren uitspraken en acties op dit gebied tot het terrein dat in de doelstellingen van deze organisatie is afgeperkt? Alles heeft immers met alles te maken: de ambtenaar die lid wordt van een bij de fnv aangesloten vakbond om z'n rechtspositie te verzekeren en z'n maatschappelijke positie te verdedigen, blijkt daarmee ook een vrijbrief aan fnv-bestuurslid Commandeur te hebben gegeven om ‘namens de vakbeweging’ pleidooien

 
[p. 142]
 

voor het weigeren van de betaling van ‘defensiebelasting’ af te steken.

De ontwikkeling is snel gegaan. Vijftien jaar geleden bepleitte de svb in de universitaire grondraden het aannemen van moties waarin het Amerikaanse optreden in Indo-China werd veroordeeld. Door onze rechtse tegenstanders werd dit afgewezen als een uitspraak die niets te maken had met de doelstellingen van de universitaire democratie. Ik herinner mij nog mijn snijdend commentaar op die stellingname: het nsa (Nederlands Studenten Akkoord) wil alleen maar een motie tegen Amerikaanse bombardementen aannemen als er Vietnamese studenten onder de slachtoffers zijn aan te wijzen.

Nu vind ik dat commentaar al te gemakkelijk, en de mate waarin allerlei politieke conglomerates worden afgesloten door maatschappelijke organisaties acht ik betutteling (jazeker!) van staatsburgers, en een uitholling van de democratie.

 

Soforische kwaliteiten van de Academie

Raymond Aron heb ik maar één keer van mijn leven in het echt gezien. Dat was toen hij op 11 maart 1983 in Amsterdam een lezing gaf over ‘Socialisme en sociologie bij Durkheim en Weber’. Het was niet zomaar een lezing, neen, het was de Duijker-lezing en daarom vond de gebeurtenis plaats in de Waalse Kerk. Het betoog van de fragiel ogende grootmeester was helder, systematisch, gedegen, boeiend en niet schokkend - kortom, typisch Aron. Het gehoor zat in te kleine kerkbanken achter hoge schotten. ‘Wat hing jij raar in je bankje,’ zei na afloop een kennis die tegenover me had gezeten. ‘Ik vroeg me af wat je aan het doen was.’

De hoge schotten verschaften de kerkgangers inderdaad een grote mate van privacy beneden het middenrif. Men zou zonder opzien te baren met ontbloot onderlijf een dienst in de Waalse Kerk kunnen volgen. De prozaische waarheid was echter dat ik de ongelukkige hou-

 
[p. 143]
 

ding die haar was opgevallen had moeten aannemen om te kunnen schrijven. ‘Maar waarom? Dat verhaal wordt toch gedrukt?’ Maar daarom zat ik niet te notuleren. Het is omdat ik academische - trouwens, ook andere - lezingen alleen maar dank zij kolossale geestelijke krachtpatserij kan volgen. Vrijwel altijd maakt, na een minuut of vijftien, een zekere roes van tevredenheid zich van mij meester. ‘Laat maar lullen,’ mompelt iemand in mijn onderbewuste. Hoezeer mijn boven-ik toch volhoudt dat het hier een heel belangwekkend verhaal betreft, en ook zo goed gebracht.

Weer enige minuten later gaat de roes over in uitputting. Nu begint een moeizaam gevecht. De oogleden glijden naar beneden. Het hoofd zakt millimeter voor millimeter weg, totdat een kritische grens is gepasseerd en het vooroverknikt. Deze beweging roept op vertrouwd dialectische wijze z'n tegenkracht op. Ik schrik wakker, open de ogen, en het hele proces begint van voren af aan.

Zo'n vorm van geconditioneerde reflex is in het maatschappelijk verkeer even pijnlijk als incontinentie op een receptie. In de loop van de jaren heb ik verschillende technieken ontwikkeld om aan deze academische bezoeking te ontsnappen, en is ze niettemin onweerstaanbaar, dan toch de gevolgen ervan te minimaliseren. In mijn studententijd streed ik voor de radicale oplossing: afschaffing van alle hoorcolleges, en hun vervanging door werkcolleges. In dit opzicht is de revolutie der studenten redelijk geslaagd, maar de remedie bleek soms net zo erg als de kwaal.

Minder vérgaand is een aantal mimetische gebaren waarmee ik op volstrekt overtuigende wijze suggereer dat ik niet in slaap ben gevallen, maar mij enkele momenten te buiten ga aan het proeven en laten bezinken van het zojuist meegedeelde gedachtengoed. Niet altijd lukt dat. Met afschuw denk ik terug aan een werkbezoek dat wij, onder leiding van mijn geleerde broer, met zestig studenten die het bijvak polemologie volgden, aan

 
[p. 144]
 

het hoofdkwartier van de navo brachten. Dit moet omstreeks mei 1977 zijn geweest, want als hoofd van de campagnecommissie was ik tot diep in de voorafgaande nacht in touw geweest om de Eindhovense staatsburgers zover te krijgen dat ze aanstonds op Den Uyl (‘Kies de minister-president. Kies Den Uyl’) zouden gaan stemmen. Om 6.05 niettemin de trein naar Brussel gehaald, en om tien uur bij de navo. Mijn stoel had ik wat achteraf geschoven, zodat ik met het hoofd tegen de wand kon leunen, mocht dat nodig zijn. Luns trad binnen, en werd na drie zinnen geïnterrumpeerd door een woest uitziende student in tuinkabouterpak, die met een krachtig Fries accent een van tevoren opgeschreven verklaring tegen ‘de neutronenbom’ afstak. De secretaris-generaal keek mistroostig terzijde, maar kon op termijn toch verdergaan. Nu is de man wel een zwarte reactionair, maar dat laat onverlet dat hij een geestig en gevat spreker is; ook al reppen kleingeestige progressieven dan van ‘oubolligheid’ omdat ze de teneur van zijn grappigheden niet kunnen verteren.

Helaas, aan mij was het niet besteed. Langzaam begon ik weg te zakken, de stoel op twee poten wat achterovergezet, zodat het moede hoofd op natuurlijke wijze tegen de muur zou kunnen steunen. Af en toe werd ik met dichte ogen weer wakker, greep dan naar mijn baard, en begon langzaam omhoog te kijken, alsof de navo-taal nu pas goed tot mij was doorgedrongen. Ik vond het zelf een gave voorstelling, maar mijn publiek dacht er anders over. De wand van het hoofdkwartier van het Vrije Westen is van hout, met daarachter blijkbaar een lege ruimte. Elke keer als ik mijn omzichtige manoeuvre had uitgevoerd was men daar door de holle klap van mijn hoofd tegen de muur op attent gemaakt, om aldus gewaarschuwd het vermomd ontwaken te kunnen gadeslaan.

Drie jaar later bezocht ik het navo-hoofdkwartier opnieuw, nu als lid van een delegatie van somebodies, zoals medelid professor Teunissen ons meende te kun-

 
[p. 145]
 

nen typeren. Ditmaal lunchten we met de secretaris-generaal. Geen probleem. Dat trad pas daarna op, toen de wetenschappelijk adviseur bij de Permanente Delegatie van de Verenigde Staten ons zou gaan voorlichten. ‘Toen ik hoorde dat hier allemaal intellectuelen zouden komen, heb ik mijn Harvard-das omgedaan,’ zei hij ter opening. Dat was het laatste wat ik van hem hoorde, hoewel ik twee meter van hem af zat. Ik kwam een half uur later weer bij door de venijnige knijpjes die professor Teunissen mij toediende op gefluisterd advies van H.J. Neuman en H.A.F.M.O. van Mierlo.

Tegenwoordig weet ik nog maar één manier die failsafe werkt: alles opschrijven. Ook al ligt de tekst voor je. En bij werkcolleges ook. Een hardnekkige en zonder twijfel onredelijke mythe te Leiden wil dat ik tijdens het voorlezen van een referaat op een door mij gegeven literatuurcolloquium in slaap ben gevallen. ‘Dan moeten jullie maar niet zulke saaie referaten maken,’ heb ik nog gezegd, maar in werkelijkheid had ik gemeend alleen maar even mijn ogen te hebben dichtgedaan, alsof ik naar het verhaal wilde luisteren zonder door visuele prikkels te worden afgeleid.

 

Huis en Haard

De kamer was prachtig; zeker zeven meter diep en minstens vier breed, bovendien niet gelegen aan de straatkant (met aan de overkant van de straat de sociëteit van Albertus Magnus, die na sluitingstijd voor een specifiek katholiek geluidsvolume garant stond). Maar f 125,- permaand lag in 1966 boven mijn mogelijkheden. Spijtig keek ik nog een keer rond, toen zij met de Amsterdamse tongval die zij tijdens haar langdurige ballingschap in Groningen nooit zou kwijtraken, opmerkte dat ik er wel uitzag als een ‘net persoon’ en dat zij daarom bereid was f25,- van de huur af te doen.

Zo werd ik bewoner van het merkwaardigste huis van Groningen. De benedenverdieping hoorde daar niet bij;

 
[p. 146]
 

hier was een herenmodezaak gevestigd, die verder verantwoordelijk was voor het enorme platte dak achter het huis, waar de bewoners van de bovengelegen verdiepingen zich bij mooi weer konden verpozen, en hun was te drogen hingen. De bewoners - dat was een uitgebreid zowel als heterogeen gezelschap. Ooit was het huis begonnen als opvangpension voor Indische Nederlanders, maar daaraan herinnerde niets meer. De daaropvolgende invasie, die van Hongaarse vluchtelingen, had nog één spoor achtergelaten in de vorm van een excentrieke Hongaarse dame, die halverwege de enorme buitentrap altijd zuchtend neerzat met haar boodschappen.

In 1966 waren het nog voornamelijk studenten die de tientallen kamers - hoeveel het er precies waren heb ik nooit geweten, alleen dat ze per verdieping steeds kleiner werden - bevolkten. Maar daarna begonnen in het bewonersbestand gastarbeid en Surinaamse emigratie zich af te tekenen. Het huis werd een multiraciale samenleving, zoals de poes van mijn vriendin bemerkte toen ze bij mij logeerde. Bleek van schrik stoof het dier vanaf het platte dak mijn kamer binnen, toen ze daar voor het eerst van haar leven een zwarte man was tegengekomen.

Bij de eerste golf van Surinamers ging het niet goed. Diefstallen, vechtpartijen. De voordeur, die altijd open had gestaan, ging op slot. Dit kwam mij overigens goed uit, want zo werd de stroom bezoekers enigszins gekanaliseerd. Omdat mijn kamer zo fraai centraal gelegen was, was deze een vanzelfsprekend centrum van svb-activiteiten geworden; nu eens als nachtelijk uitvalscentrum voor plakploegen, dan weer als distributiepunt voor het plaatselijk orgaan (Kronstadt), maar altijd als vergaderplaats. De eerste bezoekers dienden zich niet zelden aan als ik net uit bed was; eenmaal, op een mooie lentemiddag, liet een aantal politieke vrienden zich niet door een dichte kamerdeur afschrikken en probeerde mijn kamer van de raamkant binnen te stappen, juist op een moment suprême dat ik met mijn liefste beleefde.

 
[p. 147]
 

De kamer naast mij werd in die tijd bewoond door een zwaargebouwde, vriendelijke Surinaamse verpleegster. Wij hadden geen last van elkaar, behalve wanneer zij haar minnaar, een bleke en spichtige en kleine jonge Groninger op bezoek had, en haar doordringend gegiechel urenlang elke poging om tot klaarheid te komen over Man and Society in an Age of Reconstruction in de kiem smoorde.

Een grote kamer bleek in de winter niet geringe nadelen te hebben. Een ellendige oliekachel verspreidde enige warmte, maar minstens evenveel walm en stank. Het duurde als het vroor bovendien drie uur voordat de kamertemperatuur op kamertemperatuur was gekomen. Om deze periode ietwat te bekorten schakelde ik een geheim elektrisch kacheltje onder mijn bureau aan. Dit resulteerde in het doorslaan van de stop op het moment dat mijn hospita - die een aangrenzende kamer bewoonde - de stofzuiger aanzette. De olietank in de klerenkast raakte poreus en langzamerhand verspreidde een olievlek zich als een olievlek over het behang. Uiteindelijk bracht een gaskachel uitkomst. Als deze 's nachts buiten bedrijf was werd ze betrokken door mijn poes die haar als schuilhut voor muizenjacht gebruikte.

Na de Surinamers kwamen eerst de Tunesiërs, om ten slotte te worden opgevolgd door Turken, vaak al wat oudere mannen, die een hechter sociaal verbond vormden dan de voorgaande groepen. Geen van dezen stelde het zonder mijn hospita als vraagbaak, raadsvrouw en maatschappelijk werkster. Tien jaar geleden - ze was toen al op weg naar de zeventig - hield ze ermee op, en ging terug naar Amsterdam. Van haar had ik altijd minister moeten worden om haar daar een huis te verschaffen, maar gelukkig voor ons beiden (en voor Nederland in het algemeen) heeft het niet zo ver hoeven komen, en kraakte ze zelf een woning. Nu is ze alweer enkele jaren geleden gestorven. Als ik aan haar terugdenk, zint het me niet dat het huis na haar vertrek een dependance van de Sociale Academie, asca, is geworden. Het had beter verdiend.

 
   
[p. 148]
 

Privatisering

Het grootste deel van 10 maart 1966 bracht ik door in smoke-filled rooms in plaats van gezellig voor de tv. Toen aan het eind van de dag ook in Groningen de rook optrok bleek ik hoofdredacteur van het Groninger Studentenweekblad Der Clercke Cronike te zijn geworden. De intriges van de zittende hoofdredacteur en van enkele andere redacteuren die zelf oog hadden op deze functie bleken elkaar op wonderlijke wijze te hebben geneutraliseerd. Ondertussen was het blad zelf niet verschenen. Het Stichtingsbestuur had de oplage niet laten versturen uit vrees voor een proces wegens majesteitsschennis.

Het eerste wat mij in mijn nieuwe functie te doen stond was dus een zo fors mogelijk artikel tegen de monarchie te schrijven. Hierop brak een storm van verontwaardiging los en werd ik door de rector magnificus en zijn plaatsvervanger uitgenodigd voor een Gesprek. Een grapje konden zij best waarderen, legden ze uit, tenslotte waren ze mannen van de wereld en ook jong geweest. Maar in hun tijd stonden er wat meer gedichten in studentenbladen. En ik moest goed begrijpen: er waren er in de Senaat die het al lang een doorn in het oog was dat de Clercke een jaar eerder een links blad was geworden, met nihilisten - zo werd je toen genoemd als je geen lid was van een ‘gezelligheids’-vereniging - en svb-ers in de redactie.

De universiteit van Groningen had één machtsmiddel tegenover de Clercke. Alle universitaire mededelingen stonden in het blad. Dat bracht geld binnen, en abonnees. De Clercke had rond de vijfduizend abonnees, terwijl Groningen toen zevenduizend studenten telde. Maar aan de andere kant had de universiteit niet veel keus: de Clercke was het enige medium waarmee de universitaire mededelingen te bestemder plekke konden arriveren.

Om de positie van het blad te versterken nam ik het

 
[p. 149]
 

initiatief om de Groninger Studentenraad tot een collectief abonnement op de Clercke te bewegen. De Gronstra had toen minder leden dan wij abonnees, maar de svb was ook in Groningen in opmars, en algemeen werd toen gedacht dat de andere universiteiten na de lopende democratisering van de studentenorganisaties het model van de asva zouden volgen. De asva organiseerde in die tijd meer dan 90 % van de studenten aan de Universiteit van Amsterdam, onder andere dank zij een fraai pakket van collectieve abonnementen, kortingen, et cetera.

Een jaar later bleek dit een vooruitziende stap te zijn geweest. Van de ene dag op de andere maakte het universiteitsbestuur bekend dat het niet langer mededelingen in Der Clercke Cronike zou plaatsen, maar zelf een mededelingenblad uit ging geven. Argumenten voor deze breuk met een veertig jaar oude traditie werden niet verstrekt. Achter de schermen werden echter klachten gehoord over het ‘eenzijdige’, dan wel ‘pornografische’ karakter van mijn mooie weekblad. Enkele naspeuringen brachten aan het licht dat het Eigen Blad van de universiteit tien maal zo veel ging kosten als de mededelingen in Der Clercke. Maar dat was niet alles. De universiteit beschikte niet over een adresseersysteem. Er kwam wel een blad, maar het kwam niet in de bus. Elke week reed de geduchte rocker Kees van der Hoef, een schilderachtige Groninger die besteldiensten voor Wolters-Noordhoff verrichtte als hij even genoeg had van dichten en rocken, op een brommer de universitaire instituten af om daar pakken universiteitsbladen af te leveren, die hij vaak de volgende week weer mee terugnam, want oud papier was toen wat waard.

Weer een jaar later kwam er nog meer geld en kon de universiteit helemaal een echt weekblad beginnen. Gratis, natuurlijk, want achteraf bleek het argument tegen de Clercke te zijn: dat je studenten niet mocht dwingen een abonnement te laten nemen op een privé-weekblad.

Met dat privé-weekblad ging het niet goed. De svb

 
[p. 150]
 

stortte ineen, de Gronstra werd overgenomen door stalinisten, en de leden stemden met de voeten. De stalinisten deden alle moeite om de onafhankelijke redactie van de Clercke het zwijgen op te leggen. Twee keer werden wij ontslagen, en twee keer wisten we door de dreiging met een Kort Geding weer opnieuw onafhankelijke redactie te worden. Eén keer werd het redactiebureau door hen in elkaar getrapt en leeggestolen. Wij drukten door. Ten slotte weigerden ze het geld dat ze ons schuldig waren over te maken. Twee jaar later stelde de rechtbank ons in het gelijk. Het blad was toen al verdwenen, zoals alle progressieve studentenweekbladen - uitgezonderd pc - in het begin van de jaren zeventig de nek omgedraaid zijn door de lokale stalinisten. Nu moet er bezuinigd worden. Het Leidse universiteitsblad schijnen studenten in het vervolg alleen nog maar te krijgen als ze ervoor betalen. De rest zal wel volgen. Is deze geschiedenis niet een miniatuur van wat er is misgegaan in de verzorgingsstaat? Hoe zelfstandige weekbladen, gedreven door amateurs, die onbetaald en op een goedkope manier het universitaire nieuws bij ‘de mensen in het land’ brachten, vernietigd werden door ongevraagde, professionele, officiële organen - die nu niet meer betaalbaar zijn?

 

Moral Economy

De huidige lievelingen van links zijn de ‘Nieuwe Sociale Bewegingen’, die je van de redactie van de Groene dan ook niet mag afkorten. Zij hebben helemaal de functie overgenomen die nog niet zo lang geleden was toegedacht aan studenten, of Fanons ‘verworpenen der aarde’. Het enthousiasme is nog nauwelijks aangetast door, bijvoorbeeld, het feit dat een van de uitvinders van de nsb's, Alain Touraine, zijn ontdekking in 1982 publiekelijk - nog wel in Nederland - heeft ingetrokken, noch door de ondergang van De Nieuwe Linie. Dit weekblad wilde zich in een zoveelste ‘Lazarus-act’ tot spreekbuis

 
[p. 151]
 

van de nsb's maken, maar ging definitief ten onder toen uit een marktonderzoek bleek dat het potentiële publiek uit 1600 huishoudingen bestond.

Het enthousiasme voor de nsb's komt op maatschappijwetenschappelijk terrein tot uiting in de geprefereerde benadering van hun handelen: die van de moral economy. Handelingen worden verklaard uit motieven, en deze worden teruggebracht tot karakteristieke standaarden van rechtvaardigheid en billijkheid. Dat er een zeker parti pris in deze benadering schuilt, komt naar voren uit het feit dat ze wel op krakers, maar nooit op belastingontduikers wordt toegepast. Voor dezen lijkt de resource-mobilisation-benadering gereserveerd, ooit door mij vertaald als ‘gelegenheids’-theorie: naarmate mensen of groepen over meer mogelijkheden tot bepaalde gedragingen beschikken, is het waarschijnlijker dat ze daartoe overgaan. De beide benaderingen sluiten elkaar niet helemaal uit, en beide kennen vulgaire en verfijnde versies. Men kan ze niet reduceren tot de alternatieven ‘macht’ en ‘ideologie’.

Dit alles speelde door mij heen, toen ik in allerlei berichten over het ‘revolutionair proces’ in Suriname, de naam tegenkwam van Arthur ten Berge, beurtelings omschreven als ‘harde stalinist’, ‘leidende figuur in de Revolutionaire Volkspartij’ en ‘een van de breinen achter Bouterse’. In 1983 dook zijn naam definitief op, nu als hoofdman van het ‘Vernieuwings Komitee Wetenschap’, dat de revolutie op de Surinaamse Universiteit voor zijn rekening nam, het onderwijs wist lam te leggen, en de kroon op het werk zette met het laten doodschieten van zijn voornaamste tegenstander dr G. Leckie.

Het optreden van de Nieuwe Sociale Beweging van sergeant Bouterse lijkt niet zo gemakkelijk te interpreteren in termen van de moral-economy-benadering. Bouterse is een machthebber op zoek naar een ideologie om die macht te legitimeren, zoals Mulisch een geëngageerd schrijver is op zoek naar een engagement met een

 
[p. 152]
 

populaire linkse zaak. Lieden als Ten Berge hebben Bouterse blijkbaar vóór, en tot het bloedbad, ideologisch mogen inspireren. Of ze dat nog lang daarna zullen blijven doen, is, gezien de opeenvolgende wisselingen in politiek uniform van de Surinaamse caudillo, de vraag.

Arthur ten Berge kende ik goed. Bijna twee jaar deelde ik een kamer met hem op het Sociologisch Instituut te Groningen, aan het eind van de jaren zestig. Hij was toentertijd de karikatuur van een Nijmeegse socioloog. De imperialismetheorie van Lenin zou hij gaan toepassen op het marxisme en de School van Frankfort, en hij speelde een merkwaardige dubbelrol tussen staf en de kleine ‘radicale’ studentengroepering die zich de ‘Frente voor de Bevrijding van de Sociologie’ had genoemd, onder inspiratie van de nu al weer vergeten Papa Godet. Op die kamer, geconfronteerd met de vraag zijn wartaal uit te leggen of zijn treurige intriges nader te verklaren, liet hij vaak lange stiltes vallen, gevolgd door betuigingen van beterschap. Van wetenschapsbeoefening kwam nooit ook maar iets terecht. Vermoedelijk dank zij z'n populariteit bij de Frente is zijn tijdelijke aanstelling nog een keer verlengd, tot hij besloot zijn krachten te gaan wijden aan de opbouw van Suriname. Dat moet in het begin van de jaren zeventig zijn geweest. Daarna hoorde ik nooit meer iets over hem. Tot acht december 1983. Als ik nu, uit de verte, de berichten uit Suriname verneem, denk ik dat er misschien wel niets veranderd is. Gekuip met comités, wartaal over revolutie en imperialisme. Papa Godet zal wel vervangen zijn door de lidér maximo met zijn ‘Cubaanse ontwikkelingsmodel’, dat op twee benen loopt dank zij een jaarlijkse subsidie van f7,5 miljard door de Sovjetunie. Volgens een bekend methodologisch voorschrift van Karl Marx is de anatomie van de mens de sleutel tot de anatomie van de aap. De vraag is dus niet hoe iemand ertoe komt het afmaken van politieke tegenstanders met de kogel niet alleen aan te bevelen, maar ook in praktijk te brengen. De vraag is eerder hoe al die andere min of meer vriendelijke

 
[p. 153]
Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Een Frisgewassen Doedelzak
Datum verschijning
01-01-1988

« Terug naar het overzicht