Het paarse experiment

ALS HET OVER maatschappij en politiek gaat, worden fundamentele waarheden niet geleverd door de exacte wetenschappen en ook niet door de economie - tenminste niet voorzover de laatste zich aan de eerste spiegelt. Voor fundamentele waarheden moet men dan terecht bij de sociologie.

Een van de belangrijkste is al heel lang geleden geformuleerd door de Amerikaanse socioloog W.I. Thomas: 'Als mensen een situatie definieren als reeel, dan is deze reeel in haar consequenties.' Een bank kan nog zo solide zijn, als zich het gerucht verspreidt dat zij haar verplichtingen niet zal nakomen en dat gerucht in voldoende mate wordt geloofd, dan zal die bank inderdaad failliet gaan. Want geen enkele bank heeft voldoende liquide middelen om alle klanten hun inleg uit te betalen, als die de bank als insolvabel zijn gaan zien.

Nu eerst iets anders. Hoe was de paarse coalitie mogelijk? Volgens William Riker, die meer dan dertig jaar geleden als eerste een economische theorie van coalitievorming formuleerde, zullen minderheidspartijen altijd streven naar een 'minimum winning'-coalitie, een die net (maar ook niet meer dan dat) over een meerderheid beschikt. Dan immers is de macht van elke deelnemende partij optimaal, wat onder andere tot uiting komt in het aantal ministerszetels waarop een partij aanspraak kan maken.

Rikers theorie is later verfijnd. De ene verfijning zegt dat partijen streven naar een coalitie die zich door de kleinst mogelijke meerderheid in het parlement gesteund weet. In Nederland is dat een combinatie die 76 zetels oplevert, en toen ik dat vorig jaar naar aanleiding van de kamerverkiezingen berekende, kwam ik uit op meer dan twintig mogelijke coalities. De andere verfijning stelt dat niet het kleinste aantal zetels, maar het kleinste aantal partijen doorslaggevend is voor de vorming van een 'minimum winning'-coalitie. In dat geval waren er na 3 mei zes verschillende regeringen mogelijk.

In werkelijkheid worden coalities echter zeker niet alleen op basis van getalsmatige machtsoverwegingen gevormd. Van de meeste van de ongeveer dertig mogelijke coalities die de twee theorieen te zamen opleveren, is het ondenkbaar dat ze gevormd zouden worden. Daarvoor liggen de partijen die ervan deel zouden uitmaken, ideologisch veel te ver uit elkaar.

Een verdere verfijning van Rikers model stelt dat een 'minimum winning'-coalitie alleen tot stand komt als de deelnemende partijen ideologisch op elkaar aansluiten. In dat geval zijn er maar twee coalities mogelijk op basis van de verkiezingen van 3 mei: een kabinet van PvdA, D66 en CDA, en een van D66, CDAen VVD. Noch het ene, noch het andere kwam tot stand. Het werd een PvdA/D66/VVD-kabinet, een uitkomst geheel in strijd met de coalitietheorieen. De vraag rijst dan: wie zit er fout? Hebben de politici hun huiswerk wel gedaan, of moeten de vrienden van Riker zeggen: des te erger voor de werkelijkheid?

Het kabinet-Lubbers/Kok was ook in strijd met de theorie, want CDA en PvdA lagen en liggen ideologisch niet naast elkaar. D66 zit daartussen. Maar D66 mocht niet meedoen, want dat zou CDA en PvdA ministerszetels kosten, terwijl de partij toen nog niet nodig was om aan een parlementaire meerderheid te komen.

Deze twee overwegingen passen in de oorspronkelijke, primitieve versie van de theorie van de 'minimum winning'-coalitie, maar nu juist niet in de meer verfijnde (die veruit de beste papieren heeft als het om voorspellende waarde gaat). Het negeren van het leerstuk van de ingesloten derde kostte het CDA twintig en de PvdA twaalf zetels. De uitgesloten derde, D66, verdubbelde haar zeteltal tot 24.

Wie hierin een zekere bevestiging van de coalitietheorie ziet, begrijpt niet goed waarom er een paarse coalitie tot stand is gekomen, die de fout van haar voorganger herhaalt. Want tussen PvdA en D66 aan de ene kant en VVD aan de andere, ligt het ideologisch veld dat door het CDA wordt bezet.

Achteraf kunnen wij vaststellen dat een factor doorslaggevend is geweest voor de totstandkoming van de paarse coalitie: de vastberadenheid van D66, die in de formatie een sleutelrol moest spelen, omdat zonder haar geen meerderheidskabinet mogelijk was. In deze vastberadenheid zit iets paradoxaals, want al van tevoren was voorspelbaar dat in zo'n combinatie D66 zwaar te lijden zou krijgen.

De inhoudelijke verwachtingen ten aanzien van de paarse coalitie zijn na zes maanden flink gedaald. Lastenverlichting die het kabinet nastreeft, lijkt vooral nodig te zijn om de kostenstijging te compenseren die allerlei vormen van privatisering met zich meebrengen voor de burger. Maar dat doet ze niet. De coalitie is verdeeld: twee fractieleiders vallen de derde aan. Deze houdt schandelijke verhalen over het minderhedenbeleid; schandelijk omdat zij stemmingmakerij inhouden, en schandelijk omdat het beleid dat hij voorstaat al lang wordt uitgevoerd. Misschien doen de critici van Bolkestein er in dit opzicht goed aan zich tot een van de twee verwijten te beperken, want allebei tegelijk is niet erg overtuigend.

Jaren geleden werd een experiment gehouden. Hans Wiegel hield een PvdA-verhaal voor een PvdA-publiek. Het vond hem een rechtse bal. Ed van Thijn hield een Wiegel-verhaal voor een VVD-publiek. Het vond hem een links warhoofd. Soms denk ik wel eens dat de paarse coalitie ook zo'n onderzoek is, en dat wij publiek zijn in een zorgvuldig geheim gehouden politiek-psychologisch experiment, waarin Wim Kok is getypecast als een VVD-minister-president. Een experiment dat andermaal het inzicht van W.I. Thomas zal bevestigen.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
22-03-1995

« Terug naar het overzicht