Hoe de Nederlanden zich handhaafden
Terwijl 'vaderlandse geschiedenis' in het onderwijs al zo goed als een anachronisme is geworden, lijkt het wel of er meer dan ooit over die geschiedenis wordt uitgezocht en gepubliceerd. Het aardige daarbij is dat dit vaak in vergelijkend perspectief gebeurt, waardoor het eigene, om niet te zeggen uitzonderlijke van de geschiedenis van 'Nederland' - zoals het nu heet - veel beter opvalt dan in de meer traditionele geschiedschrijving.
Een mooi voorbeeld hiervan biedt de oorspronkelijk als proefschrift verschenen studie van Marjolein 't Hart over de politieke organisatie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Deze handhaafde zich ruim twee eeuwen, van de afzwering van Philips II tot zijn ondergang als gevolg van de invasie van de Franse revolutionaire legers in 1795. Al die tijd was de Republiek een wel zeer vreemd verschijnsel in het zich toen ontwikkelende Europese statenstelsel. Een 'republiek' gold in deze tijd van soms geslaagde en vaak mislukkende absolutistische monarchieen als een achterhaalde politieke verschijningsvorm, die meer terugwees naar de Middeleeuwen dan dat zij beschouwd werd als de staatsvorm van de toekomst.
Eigenlijk kende alleen Venetie een soortgelijke politieke structuur. Maar Venetie verloor in de zeventiende eeuw zijn status als grote mogendheid in hoog tempo, terwijl de Republiek tot 1715 een van de machtigste staten in Europa bleef, en daarna in ieder geval de rijkste; in de eerste helft van de zeventiende eeuw was zij zelfs de dominante macht in de wereldeconomie. Hoe was dat mogelijk? Dat is de vraag die in dit boek centraal staat. Die vraag moet echter eerst gepreciseerd worden. De staatsvorming in deze periode was allereerst het gevolg van oorlogvoering. En oorlogvoering was tengevolge van de militaire revolutie - vuurwapens, beroepslegers, vestingwerken - in vergelijking met de Middeleeuwen een buitengewoon dure aangelegenheid geworden.
Alleen staten die voldoende kapitaal bijeen wisten te brengen om grote legers en vloten op de been te brengen, mochten hopen de letterlijk moordende concurrentie succesvol te overleven. In de historisch-sociologische literatuur is uitvoerig beschreven hoe zo'n staat er uit moest zien: een absolutistische monarchie, die met behulp van een centralistische staatsbureaucratie van de bevolking door middel van belastingen, opgelegde diensten, accijnzen etc. het kapitaal vergaart om er militaire macht mee te mobiliseren.
Maar de Republiek voldeed helemaal niet aan dit model. De pogingen van de Oranjes om zo'n absolutistische monarchie te vestigen hadden geen schijn van kans. Van een werkelijk centraal gezag was eigenlijk nooit sprake, en het bleef een onuitgemaakte zaak waar de soevereiniteit van de Republiek nu eigenlijk op berustte. Bij de Staten-Generaal, bij de afzonderlijke Gewesten of bij de vrije steden en kwartieren die zo'n Gewest vormden?
De vraag waar het dus uiteindelijk om gaat is: hoe kon de Republiek zo lang en zo succesvol oorlog voeren zonder een centralistische en bureaucratische staat te scheppen? Het antwoord is tweeerlei: militair en fiscaal. De Republiek liep onder prins Maurits en diens broer Frederik Hendrik voorop in de militaire revolutie, met de schepping van een staand leger en nieuwe belegeringstechnieken; maar ook met haar marine. De laatste was van meer belang, dankzij de gunstige geografische ligging van de noordelijke Nederlanden. En het in de vaart houden van een oorlogsvloot was goedkoper dan het onderhouden van landstrijdkrachten.
Maar dan nog waren de kosten van defensie en oorlogvoering buitengewoon hoog. Met een bevolkingstal van nog geen twee miljoen bracht de Republiek een beroepsleger in het veld dat groter was dan de Nederlandse krijgsmacht tegen het eind van de Koude Oorlog. Negentig procent van het budget van de Unie ging naar de oorlog. 't Hart onderzoekt in haar studie vooral de wijze waarop de staat aan dit geld kwam. De eerste methode was die van centraal geinde belastingen of andere rechtstreekse staatsinkomsten uit domeinen en dergelijke.
Deze methode kon maar spaarzaam worden toegepast, juist als gevolg van het particularistische karakter van deze vreemde staat. Eigenlijk bleef deze een confederatie van gewesten en steden, die zich in de eerste en de laatste plaats hadden verenigd om de eigen lokale zelfstandigheid, en de daaraan gekoppelde rechten, te behouden.
Zo zou de Republiek nooit een staatsbureaucratie krijgen, al was het aantal functionarissen in dienst van de centrale overheid aan het eind van de Republiek toch verdubbeld in verhouding tot de bemanning van het staatsapparaat twee eeuwen eerder: van 150 tot rond 300. Viervijfde van de belastingopbrengsten kwam voort uit een tweede methode: die van lokale heffingen en accijnzen, waarbij het zwaartepunt lag bij de laatste en bij indirecte belastingen. Dat werkte heel goed in een zo door en door commercieel gebied, en ook hierdoor werd de opbouw van een bureaucratie tegengegaan. De derde methode waren staatsleningen. Die waren zeer succesvol, dankzij het grote krediet dat de Republiek ook internationaal genoot, en dat had weer te maken met het feit dat de staatsleningen een vrijwillig karakter hadden, en bovenal door de burgers zelf werden aangegaan.
Met andere woorden: voorzover de Republiek een staat was, was het een bourgeois-staat, in de zin dat de staat gedragen werd door de bourgeoisie. Staatsbelang en economisch belang vielen samen. Daarin verschilde de Republiek fundamenteel van de grote, absolutistische staten om haar heen, waar de vorst de oorlogvoering moest zien te bekostigen door de bourgeoisie te dwingen daarvoor het geld ter beschikking te stellen.
Marjolein C. 't Hart: The making of a bourgeois state. War politics and finance during the Dutch revolt. Manchester University Press, 1993. Prijs: F 110,05; ISBN 0719038073
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 07-08-1993