Hollands drama in de Frankfurter Schule
Het zou onjuist zijn om Andries Sternheim een vergeten figuur uit de geschiedenis van het (Nederlandse) socialisme te noemen. Dat zou immers suggereren dat het ooit anders is geweest. Als intellectueel en vakbondsfunctionaris speelde Sternheim tussen 1920 en 1940 een bescheiden rol in de arbeidersbeweging. Het meest bijzondere aan zijn leven is eigenlijk dat hij de enige Nederlander is, die verbonden is geweest aan het roemruchte Institut fur Sozialforschung, dat vanaf het begin van de jaren dertig werd geleid door Max Horkheimer. Met Theodor WiesengrundAdorno was deze de grondlegger van de 'kritische theorie', naar de plaats waar het instituut tot 1933 en na 1950 was gevestigd, ook bekend geworden als de 'Frankfurter Schule'.
Het instituut was in 1924 opgericht als een onafhankelijk marxistisch onderzoeksinstituut. Maar onder leiding van de filosoof Horkheimer sloeg het na 1931 een geheel andere richting in. De naam 'kritische Theorie der Gesellschaft' mocht dan bedoeld zijn als eufemisme voor marxistische theorie, de theorie zou al aan het begin van de jaren dertig weinig meer gemeen hebben met het marxisme, zoals dat door Kautsky orthodox was gemaakt binnen de Duitse sociaaldemocratie en daarbuiten. Met het marxisme-leninisme had ze in het geheel niets te maken.
Halverwege de jaren dertig was de draai compleet: elke hoop op het proletariaat als revolutionair subject werd opgegeven. In plaats daarvan kwam de analyse van de samenleving in termen van vervreemding, een vervreemding die als zo totaal en alles doordringend werd gezien, dat alleen de kritische theorie zelf aan deze 'eendimensionale samenleving' (zoals Herbert Marcuse, een van de medewerkers van het instituut, het twintig jaar later in zijn meest beroemde boek zou noemen) wist te ontsnappen.
Hoe kwam een Nederlandse diamantbewerker daar terecht, wat deed hij er en hoe verging het hem? Dat zijn de vragen die opkomen als men de titel en vooral de ondertitel leest van deze studie (die niet te zeer lijdt onder het feit dat het om een academisch proefschrift gaat): 'Andries Sternheim. Een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule'. Die titel is in zekere zin misleidend. Meer dan de helft van het boek betreft de levensloop van Sternheim voor hij verbonden werd aan het Institut fur Sozialforschung.
Gemeente-ambtenaar
Sternheim werd in 1890 geboren in Amsterdam in een joodse koopmansfamilie. Op veertienjarige leeftijd begint hij als leerling-briljantslijper en wordt dus (verplicht) lid van de Algemeene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, de eerste 'moderne' vakbond van Nederland, die onder leiding van oprichter Henri Polak naast materiele belangenbehartiging ook culturele en maatschappelijke verheffing in het vaandel had staan. In 1909 wordt Sternheim lid van de SDAP en in 1914, inmiddels werkloos, ambtenaar bij de gemeente Amsterdam. Die heeft dan net zijn eerste socialistische wethouder (Wibaut). Sternheim behoort zo tot de eerste generatie socialistische gemeente-ambtenaren.
In de oorlogsjaren werkt hij samen met zijn jeugdvriend Bob van Gelderen (later economisch specialist van de SDAP-Kamerfractie), met de accountant en econoom Sam de Wolff en met Emanuel Boekman, die wethouder van Amsterdam zou worden: de resultaten daarvan verschijnen als artikelen in Het Weekblad, de 'marxistische' bijlage van de partijkrant Het Volk, die indertijd in het leven was geroepen om de na 1909 - afscheiding van de SDP, de latere CPN - in de SDAP overgebleven marxisten zoet te houden.
Maar Sternheim is geen marxist. De historicus Frits de Jong Edz. schreef in dit verband over een 'gereviseerd marxisme en zonodig verder te reviseren marxisme', gebaseerd op 'van heinde en ver aangedragen gegevens, feiten, statistieken en meningen'.
Eind 1919 besluiten de redacteuren Het Weekblad op te doeken. Sternheim solliciteert tezelfdertijd naar een positie bij het Internationaal Arbeidsbureau in Geneve, dat net is opgericht als onderdeel van de Volkenbond. Maar hij komt in dienst van een parallelle organisatie: het Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV), waarvan het hoofdkwartier in Amsterdam wordt gevestigd.
Het IVV wordt enerzijds opgericht als een soort controle-orgaan van de Volkenbond. De sociaal-democratische partijen en vakbonden staan immers enigszins ambivalent ten opzichte van de Volkenbond. De Wilsoniaanse idealen, die aan de laatste ten grondslag liggen, worden gedeeld. Maar een echte supra-nationale organisatie is de Volkenbond niet en daarom zijn er in de leiding van het IVV ook - met name Edo Fimmen, een van de twee secretarissen - die politieke actie, zoals algemene stakingen en een internationale boycot, tot de taak van het verbond rekenen.
Sternheim maakt in deze periode deel uit van verschillende 'zware' SDAP-commissies en van belang is de studie die hij in dit verband schreef:'Het socialisme in zijn nieuwste schakeringen'. Twee elementen vallen daarin op. Sternheim definieert het socialisme met nadruk als niet alleen materiele lotsverbetering, maar ook als culturele verheffing. Volgens zijn biograaf is hij de eerste die het begrip 'cultureel socialisme' (later 'cultuur-socialisme') gebruikt.
In veel aspecten loopt hij vooruit op 'De psychologie van het socialisme', dat Hendrik de Man enkele jaren later publiceert. Maar van De Man onderscheidt Sternheim zich door de sterk gildensocialistische inslag van zijn 'constructief socialisme': politieke democratie moet worden aangevuld met industriele.
In zijn politieke oordeel is Sternheim buitengewoon nuchter. Terwijl Fimmen het Comite van Actie van het IVV betitelt als 'de generale staf tegen de oorlog', laat zijn wetenschappelijk adviseur Sternheim in zijn pre-advies voor de Militaire Commissie van de SDAP niets heel van de politieke pretenties van het IVV. " De resoluties, die bij diverse gelegenheden zijn aangenomen, stemmen juist door de vele beloften die zij inhielden, slechts weinig overeen met de werkelijke kracht en betekenis der internationale vakbeweging als een instituut tot daadwerkelijk ingrijpen in geval van oorlogsgevaar," schrijft hij.
Sternheim lijkt een typische 'tweede man' te zijn geweest. Hij wordt in 1930 gepasseerd voor de functie van adjunctsecretaris van het IVV, maar krijgt dan het aanbod de Geneefse vestiging van het Frankfurter Institut fur Sozialforschung te gaan leiden. In datzelfde jaar wordt de filosoof Max Horkheimer de nieuwe directeur van het instituut. Onder zijn leiding wordt de aandacht verschoven van de analyse van politieke en economische vraagstukken naar die van algemene maatschappelijke processen van vervreemding, welke bekeken worden door een marxistische zowel als door een psychoanalytische bril. Het gaat Horkheimer om het verband tussen economie en de sociaal-psychologische ontwikkeling van het individu - een thema dat in het traditionele marxisme niet voorkomt.
Vooralsnog gebeurt dat met de nadruk op feitelijk empirisch onderzoek en Sternheim, met zijn cultuur-socialistische opvattingen en zijn grote kennis van sociaaleconomische data en statistieken, past wonderwel in deze onderzoeksopzet. De Geneefse vestiging was niet alleen een mogelijke ontsnappingsroute voor het in Duitsland veld winnende nationaal-socialisme. De daar zetelende Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), met zijn grote deskundigheid op sociaal en economisch terrein, maakte Geneve een aantrekkelijke plaats voor een filiaal van het Frankfurter instituut. Sternheim is er nauw betrokken bij het grote project over gezin en politiek, waarvan het resultaat in 1936 verschijnt onder de titel 'Studien uber Autoritat und Familie'.
De teneur daarvan - die tien jaar later door Adorno nog eens onderstreept zal worden in zijn bijdrage aan 'The Authoritarian Personality' - is dat het autoritaire gezin onder invloed van de kapitalistische ontwikkeling een voedingsbodem voor fascisme is. Het nationaal-socialisme is zo gezien een logische consequentie van het kapitalisme. Uit deze conclusies vloeien twee andere voort: aan die ontwikkeling valt eigenlijk niets te doen, daarvoor is zij te zeer structureel. En het verschil tussen totalitair nationaal-socialisme en democratische politieke stelsels telt niet erg. Beide zijn varianten in de ontwikkeling van het kapitalisme.
Met al die conclusies is Sternheim het niet eens en hij laat dat ook weten. Na de afronding van 'Autoritat und Familie' krijgt Sternheim de opdracht een handboek te schrijven over vrije tijd. 'Vrije tijd' vat hij op als de categorie die rest na de arbeidstijd en de tijd die nodig is om de arbeidskracht te 'reproduceren' (eten, slapen, etcetera). Hij werkt er jarenlang aan, maar het boek zal nooit verschijnen. De Geneefse vestiging wordt opgeheven en daarvoor al wordt Sternheim stukje bij beetje wegbezuinigd.
Auschwitz
Inmiddels terug in Amsterdam, weet hij op basis van een tijdelijk arbeidscontract eind 1939 directeur van een van de nieuwe distributiekantoren te worden. In november 1940 wordt hij, als alle joodse ambtenaren, ontslagen. Zijn ontslag valt samen met het bericht van het inmiddels naar New York overgeplaatste instituut, dat het schamele bedrag dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor het instituut nog ontvangt, zal worden gehalveerd.
Sternheim en zijn vrouw duiken onder en volgens Mulder heeft hij nog meegewerkt aan het illegale Parool (de dissertatie van Madelon de Keizer, 'Het Parool 1940-1945', die in zijn bibliografie ontbreekt, meldt daarover niets). In 1943 wordt eerst de oudste en enkele maanden later ook de jongste zoon opgepakt. Zij sterven in Auschwitz. Begin 1944 is het de beurt aan de ouders. Op 6 maart 1944 worden zij vergast.
Deze ellendige afloop was voorkomen, als Horkheimer Sternheim de kans had gegeven naar de nieuwe hoofdvestiging in New York te gaan - iets wat deze graag had gewild, zoals Mulder aannemelijk maakt. (Dit in tegenspraak tot bijvoorbeeld de standaardgeschiedenis van het instituut, Martin Jay's 'The Dialectical Imagination'.) Een bevredigende verklaring voor het feit dat hij dit niet heeft gedaan, is er niet.
Mulder wijst op de overtuiging van Horkheimer, dat na Munchen de vrede in Europa verzekerd was - een eigenaardige implicatie van de stelling van de Frankfurters dat het nationaal-socialisme een vanzelfsprekende, 'normale' manifestatie van het moderne kapitalisme was. Zelf jood, zoals de meeste coryfeeen van het instituut, was Horkheimer bovendien tot de Kristallnacht blind voor het antisemitisme van de nazi's.
Zwarte bladzijde
Maar er waren rechtstreekser factoren. Duidelijk was dat Sternheim kritisch stond tegen de draai naar apocalyptische filosofie, weg van empirisch onderzoek en de mogelijkheid tot praktische politiek, die Horkheimer met de introductie van zijn 'kritische theorie' maakte. Duidelijk wordt ook dat Sternheim in afkomst, opleiding, achtergrond en nationaliteit wel heel sterk verschilde van de andere leden van het instituut - allen academici uit het Duitse 'Bildungsburgertum', die zich nooit aan partijpolitiek of vakbondswerk hadden bezondigd. Sternheims bijdrage aan het werk van het instituut is onderbelicht gebleven, mede daardoor.
Maar als Sternheim de ontwikkeling van de 'kritische theorie' met lede ogen beziet, dan zien de kritische theoretici hem niet meer zitten. Als in 1937 Adorno door Horkheimer wordt binnengehaald als compagnon, laat deze in een brief aan de laatste werkelijk niets heel van Sternheim en zijn werk. Hij suggereert Sternheim weg te werken, bijvoorbeeld door hem over te doen aan Hendrik de Man. Die is dan net minister in Brussel geworden.
Ook zonder de dreiging van massamoord en wereldoorlog op de achtergrond is de behandeling die Sternheim van het instituut (en dat is vooral Horkheimer) ondervond schandelijk. Nu de afloop er van een zo gruwelijke werd, moet men spreken van een zeer zwarte bladzijde in de geschiedenis van het roemruchte instituut.
In Bertus Mulder heeft Andries Sternheim een toegewijd biograaf gevonden, die met zijn naspeuringen in archieven veel onbekends over deze onbekende aan het licht heeft gebracht en hem zo de plaats in de intellectuele geschiedenis heeft gegeven die hem toekomt. Zijn probleem is echter dat er over de persoon Sternheim zeer weinig bewaard is gebleven, zodat hij niet echt als mens uit de verf komt. Het boek gaat dus vooral over zijn werk, dat - hoe interessant ook in het licht van zijn tijd - heden ten dage toch vooral van historisch belang is.
Bertus Mulder: Andries Sternheim. Een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule. Uitgeverij Kerckebosch, Zeist. ISBN 90 67201 23 5. f 37,50.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 29-08-1992