Inleiding bij 'Een frisgewassen doedelzak'

[p. 5]

Maar heb je nooit opgemerkt wat een armzalig ding dat altijd is, een mening zonder kennis? Op z'n best is hij blind. Want er is geen verschil tussen een blinde op de goede weg en iemand met een juiste mening zonder inzicht. Stel je werkelijk prijs op zo'n armzalige, zo'n blinde en kreupele vertoning, terwijl je in de gelegenheid bent van anderen zulke schitterende theorieën te horen?

Plato, Politeia (vertaling Gerard Koolschijn)

 
Het is hem ernst als een rasp
die een gebogen musseveertje bijvijlt
 
Lucebert



[p. 9]

Inleiding

Over de neergang van het politieke essay zijn al heel wat krokodilletranen vergoten. De krokodillen zijn immers veel liever dagboekanier of hebben zich onder enig plichtmatig protest in hun wetenschappelijke dan wel politieke habitat laten dresseren tot schrijvers van nota's en van wetenschappelijk verantwoorde artikelen. De ‘disciplinering van de geest’ heeft daarmee niet zozeer ongehoorde als wel onverwachte vormen aangenomen. Aan de ene kant de opdeling van de cultuur in verhandelbare eenheden voor politieke en academische tokohouders; aan de andere wordt zij platgeslagen tot sandwich spread, geschikt om grote oppervlakken met een dunne laag te bedekken.

De essayist in spe is gedwongen te kiezen uit twee soorten publiek: het algemene, dat ten minste de krant leest - althans verondersteld wordt dat te doen - en het bijzondere, dat bij een toko rondhangt. In het eerste geval is hij tot kortheid verplicht, en ertoe veroordeeld een onevenredig deel van zijn inspanning te besteden aan trucs om de aandacht van de in principe ongeïnteresseerde lezer te vinden en te behouden. In het tweede wordt hij opgesloten in het vakblad, dat vakgenoten steeds meer over steeds minder biedt.

De middenweg is, geheel in overeenstemming met bepaalde religieuze voorstellingen daarvan, steeds smaller geworden. De cultureel-politieke tijdschriften, in principe plantages bij uitstek voor het essay, zijn slachtoffer van dezelfde tendens die het essay als genre beknelt. De ontwikkeling van de audiovisuele media heeft hen bovendien naar de marge van het publieke debat wegge-


[p. 10]

drukt. De opinieweekbladen die hun functie in de jaren zestig overnamen, laten het in de jaren tachtig afweten.

Zo blijft het boek over als laatste voertuig voor het essay - dat er niet meer is. Wie schrijft, die blijft, wordt wel gedacht, maar voor zover dat geldt, geldt dat alleen maar het geschrevene in boekvorm. Met dit boek heb ik van de nood een deugd proberen te maken. Sinds 1979 schrijf ik wekelijks een beschouwing over politiek en cultuur in het dagblad Het Parool. Geen essays, dus; en ongetwijfeld getekend door eigenaardigheden waartoe het genre van het korte stuk dwingt. In een aantal gevallen bleek niettemin een bepaald thema, een bepaalde gedachtengang, zich te hebben doorgezet door een reeks afzonderlijke beschouwingen. Het leek de moeite waard deze te herschrijven, zoniet als ‘essay’, dan toch als kroniek.

Aldus opent dit boek met een aantal observaties van de Nederlandse politieke cultuur van de jaren tachtig; de leidende gedachte is dat de beschreven gebeurtenissen niet op zichzelf staan, maar - om de dichter te citeren - ‘typische symptomen van het een of ander’ zijn.

Hoofdstuk twee is een essay over het laatste boek van Daniel Bell, die ik beschouw als de meest genuanceerde en interessante vertegenwoordiger van het neoconservatieve denken dat de jaren tachtig tot nu toe domineert. Het neoconservatisme wordt, zeker in Nederland, wel bestreden, of men neemt tenminste vol afschuw het woord in de mond, maar van een inhoudelijk debat met dit conservatisme is niet of nauwelijks sprake. In hoofdstuk drie verdedig ik de stelling dat het neoconservatisme - door mij bondig gedefinieerd als ‘wraak van de sociologie op de politiek’ - door de linkse beweging niet alleen ten eigen voordeel serieus moet worden genomen, maar dat de laatste tevens iets moet doen met het skelet in haar kast, waaraan het etiket ‘overgang naar het socialisme’ bengelt.

Hoofdstuk vier, de ‘Kleine Marx-kroniek, 1983’ belicht een aantal uiteenlopende facetten van Marx en het


[p. 11]

marxisme, opgetekend in het jubeljaar 1983, toen de honderdste sterfdag van deze half-Nederlandse denkreus uitbundig herdacht is, niet in de laatste plaats door schrijver dezes. (‘Niemand die in 1983 op zoveel plaatsen en zoveel malen Marx heeft herdacht als juist Tromp,’ stelde een onverdachte waarnemer als Lolle Nauta al in dat zelfde jaar vast.)

In ‘Het hoogste onderwijs’, het vijfde hoofdstuk, worden schetsen van het hedendaagse universitaire klimaat afgewisseld met enigszins nostalgische terugblikken op de jaren zestig, toen ik er nog niet doceerde. Het zou vanwege de symmetrie verleidelijk zijn om het universitaire anti-intellectualisme dat vandaag de dag met opeenvolgende decreten door de minister van Onderwijs en Wetenschappen wordt afgedwongen op één lijn te stellen met het anti-intellectualisme dat ‘de beweging van zestig’ ook niet vreemd was. Verleidelijk, maar niet waar: de beweging van zestig had in ieder geval een janushoofd (zoals uitvoeriger uiteengezet in mijn Het falen der nieuwlichters); dit kan van het hedendaagse institutionele anti-intellectualisme niet worden gezegd.

In het zesde hoofdstuk heb ik het (mijn) debat met de ‘vredesbeweging’, met name het Interkerkelijk Vredesberaad, opgetekend. Vermoedelijk maakt ‘Vechten voor vrede’ hier en daar een ietwat tweeslachtige indruk, omdat ik in veel sterkere mate dan in de meeste andere hoofdstukken voortdurend het perspectief van de deelnemer afwissel met dat van de waarnemer.

Hoofdstuk zeven, ten slotte, heeft als thema het verband tussen ideologie en het terrorisme van de Rote Armee Fraktion. Of liever gezegd: in dit essay tracht ik enerzijds afbreuk te doen aan de gebruikelijke verklaring van het moderne politieke terrorisme à la de raf als ideologisch gemotiveerd - een verklaring die zowel aanhang geniet bij tegenstanders als bij hen die voor dit terrorisme alle begrip op kunnen brengen, of het ondersteunen. Daartegenover stel ik een andere opvatting van ideologie als factor niet in het ontstaan, maar in het voortbestaan van terroristische groeperingen.


[p. 12]

Verklaringen van politieke processen en gebeurtenissen waarin grote waarde wordt toegekend aan de rol van politieke ideeën zijn vanaf de late jaren zeventig in de sociale en politieke wetenschappen in diskrediet geraakt. Zowel bij marxistische als bij niet-marxistische auteurs zijn het vrijwel uitsluitend de ‘structuren’ die het hem doen. Deze afkeer van verklaringen in termen van ideologie is begrijpelijk voor zover de laatste, op de wijze waarop dat ook bij de Baader-Meinhof-groep is gedaan, een onhoudbare pretentie behelsden. Met het badwater dreigt echter ook het kind te worden weggegooid. Het onderliggende thema van dit boek is dan ook dat politieke ideeën wel degelijk van belang zijn, dat de wijze waarop mensen de werkelijkheid interpreteren en naam geven hun handelen niet bepaalt, maar wel kanaliseert; die kanalen hebben zij zelf gegraven.


Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Een Frisgewassen Doedelzak
Datum verschijning
01-01-1988

« Terug naar het overzicht