INTELLECTUELEN IN SOORTEN

 

HET BEGRIP 'intellectueel' werd, zoals bekend, honderd jaar geleden uitgevonden als scheldwoord tegen de schrijvers en denkers die het opnamen voor kapitein Alfred Dreyfus. Dreyfus was het slachtoffer van pogingen een spionageschandaal in de generale staf van het Franse leger te voorkomen. Hij werd zondebok in een affaire waarin het eigenlijk ging om de weerzin van het Franse katholieke establishment tegen de Derde Republiek.

Na de nederlaag van 1871 tegen Duitsland had dit het politieke primaat verloren. Maar cultureel, en in de krijgsmacht, bleef het de boventoon voeren. Dat Dreyfus jood was, kwam gunstig uit, in een klimaat dat van een vanzelfsprekend antisemitisme was doordesemd.

Degenen die toen hun stem verhieven tegen Dreyfus' degradatie en verbanning naar het Duivelseiland waren schrijvers als Emile Zola. Zij klaagden de evident oneerlijke rechtsgang aan in naam van de waarheid. Tegelijkertijd was hun stellingname ook politiek bepaald in een beperktere zin. Zij kozen voor de Republiek, zijn scheiding van kerk en staat, zijn hierarchie van de democratisch gekozenen boven krijgsmacht als belichaming van 'la France éternelle'.

Het is niet van belang ontbloot om deze volgorde van motieven te onderkennen. Bij de eerste Dreyfusards, als Zola, was dat een opkomen voor universele en onaantastbare beginselen van humaniteit en rechtvaardigheid. Pas daarna kwam het beperktere politieke motief: de (Derde) Republiek als het minste kwaad te bewaren. Dat laatste speelde een veel sterkere rol bij iemand als Jean Jaures, de socialistische leider die - tegen een sterke stroming in zijn beweging in - de klassenstrijd van minder belang achtte dan recht voor Dreyfus en het behoud van de republiek.

De eerste keer dat intellectuelen onder die naam het toneel betraden, deden zij dat dus al met een dubbel mandaat - dat hun overigens door henzelf was verleend. Zij mengden zich in het publieke debat in naam van grote principes als waarheid en rechtvaardigheid, en deden dat vanuit een politiek ongebonden positie. Maar zij maakten wel degelijk een bepaalde politieke keuze: het behoud van een seculiere en democratische republikeinse staatsvorm in Frankrijk.

Deze dubbelzinnigheid was voor deze intellectuelen misschien geen duidelijk bewust ingenomen positie; behalve, vermoed ik voor Jaures. Want die moest breken met het marxistische uitgangspunt dat de klassenstrijd het universele morele beginsel is, en dat de Dreyfus-affaire niets ander was dan een ruzie binnen de bourgeoisie. Het was een stellingname die tot het uiterste beproefd werd toen de republiek in 1906 gered moest worden door generaal Gallifet in de regering op te nemen als minister van defensie. Gallifet was voor de socialisten 'de slachter van de Commune' - hij had in 1871 het bevel gevoerd over de troepen die met het grootste bloedblad uit de 19de eeuw een eind hadden gemaakt van de Commune van Parijs. De Commune, die door socialisten over de hele wereld werd herdacht als model voor de toekomst.

De intellectuelen aan wie de soort zijn naam ontleent, stonden niet per definitie buiten de politiek. Zola, ja, die was 'alleen maar' schrijver van romans, en Marcel Proust was dat nog meer. Maar Jaures was volksvertegenwoordiger, en veel van de Dreyfusards waren beurteling of gelijktijdig schrijver, journalist, academicus, geleerde of politicus. Dat gold trouwens net zo goed voor de anti-Dreyfusards. Maar die beriepen zich op 'Frankrijk' als de basis van hun stellingname. Dat de betiteling 'intellectueel' is beklijfd, is bij dit alles eigenlijk opmerkelijk. Zeker, het werd als scheldwoord gentroduceerd, door Charles Maurras. Maar het moest als zodanig concurreren met 'déracinés' ('ontwortelden'), de vondst van een andere eminente anti-Dreyfusard, Maurice Barres. De Dreyfusard Lucien Herr stelde daartegenover de betiteling 'desinterressés' ('belangelozen').

Morele principes

Ik releveer dit alles om twee conclusies te trekken. De eerste groep mensen die de naam 'intellectuelen' kregen, baseerden zich op algemene en abstracte morele principes, maar namen - op grond daarvan - uitgesproken stelling in de belangrijkste controverse die de Franse politiek tussen 1871 en 1940 verscheurde. De tweede conclusie is dat deze 'intellectuelen' niet door een bepaalde opleiding of sociale positie werden gedefinieerd, noch door het feit dat ze binnen of buiten de politiek stonden, maar door het feit dat zij zelfstandig en succesvol stelling namen in het publieke debat. Niet succesvol in de zin dat zij hun gelijk ook kregen - al gebeurde dat uiteindelijk in de zaak Dreyfus wel - maar succesvol in de zin dat zij hun zaak op de publieke agenda wisten te plaatsen en voor hun argumenten een gehoor vonden.

Dit zijn twee conclusies die van belang zijn bij de beoordeling van een drietal recent verschenen boeken van en over politiek en intellectuelen. Het eerste is een bundel opstellen over intellectuelen; de twee andere zijn een verzameling artikelen van de fractieleider van de VVD, F. Bolkestein, respectievelijk een uitvoerig essay van de fractieleider van de PvdA, Thijs Woltgens.

Volgens de inleider van het eerste boek, de Groningse filosoof Lolle Nauta, kan het onderwerp van de intellectueel en de politiek eerst nu op de agenda komen. 'Het is een klemmende vraag, hoe de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen dan wel kan worden omschreven, nu de traditioneelideologische termen versleten blijken.' Met dat laatste bedoelt Nauta het traditionele marxisme, waarin volgens hem geen ruimte was voor politiek, en dus ook niet voor de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen. Nu dat marxisme failliet is, kan die wel ter sprake komen.

Het is een nogal gewrongen argument, dat hoogstens op zou gaan voor de voormalige communistische staten. Maar ook daar klopt het niet, want ver voor de ineenstorting van het communisme speelde daar al een intensieve discussie over de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen, die daadwerkelijke consequenties had. Want de ineenstorting van het 'reeel bestaande socialisme' is mede veroorzaakt door de houding en kritiek van Solzjenitsyns, Amalrik, Sacharov, Havel, Kuron, Bierman, Konrad. Zij hebben niet het economisch falen van het communisme veroorzaakt, maar wel de legitimiteit en geloofwaardigheid van die regimes ondermijnd. En zij hebben dat gedaan in de rol van de klassieke intellectueel, die optreedt tegen de leugen en voor de waarheid. Het is eigenlijk merkwaardig dat in deze bundel over de rol van intellectuelen geen enkele analyse voorkomt van de wijze waarop deze intellectuelen hebben geopereerd onder het communisme, en van de problemen waarin zij na de ineenstorting daarvan zijn beland. Hier is immers pas sprake van een fundamentele verandering in positie en verantwoordelijkheid.

Dissidenten

Intellectuelen die van dissident tot parlementarier (Sacharov), minister (Kuron) en president (Havel) werden getransformeerd. Kunnen zij hun kritische rol in zulke posities nog handhaven? En is de notie van 'anti-politiek', die zo succesvol was in de laatste tien jaar voor de revolutie van 1989, niet irrelevant, zoniet schadelijk en desastreus gebleken daarna? Zij heeft immers een afkeer van praktische politiek en van daadwerkelijke politieke organisaties teweeggebracht, die allesbehalve voordelig was voor de prille democratie en in de kaart speelde van voormalige communisten die de praktische politiek wel aanwilden en aankonden.

Maar in deze bundel komt men geen feitelijke analyses tegen wat intellectuelen in een bepaalde context en op een bepaalde plaats doen of nalaten; het blijft bij algemene beschouwingen die los gezongen zijn van plaats. Niet van tijd.

Want het is natuurlijk niet waar dat pas nu het debat over de plaats van de intellectueel begint, zoals Nauta beweert. In zekere zin is dat debat nooit opgehouden, of liever gezegd: het debat over intellectuelen is regelmatig van karakter veranderd. De 'distantie' die voor Julien Benda, een dreyfusard, in zijn beroemde 'La trahison des clercs' (1927) voorwaarde voor en kenmerk van de positie van intellectueel was, werd als sleutelterm eigenlijk al voor de Tweede Wereldoorlog vervangen door 'engagement'. Dat debat werd gemonopoliseerd door linkse intellectuelen, van wie Sartre voor velen model stond, en wel in een mate dat een tijdlang 'linkse intellectueel' een pleonasme leek geworden. Sartre was dan wel het model van dit type intellectueel, eindeloos manifesten opstellend en ondertekenend, dikke boeken als 'Critique de la raison dialectique' schrijvend teneinde zijn rang als intellectueel te handhaven, in plaats van dat de laatste uit het eerste volgde.

Maar de theoreticus van dit type intellectueel was Antonio Gramsci, de oprichter van de communistische partij van Italie. Hij was dat in twee opzichten. In de eerste plaats omdat in zijn theorie van de politiek de intellectueel een doorslaggevende factor is. De werkelijke politieke strijd is voor hem een strijd om ideeen, en hij wordt gevoerd tussen intellectuelen die zich met de heersende klasse hebben verbonden en anderen die zich met de onderliggende klasse identificeren. De bestorming van de Bastille was de uitkomst van de discussies die tijdens de Franse Verlichting in de 'salons' van Parijs hadden afgespeeld. Volgens dezelfde logica bestempelde Gramsci de Russische Revolutie als een revolutie tegen 'Das Kapital'. In de tweede plaats wijst Gramsci de intellectueel zijn plaats: hij moet zich aan de zijde van het proletariaat scharen, want dat is de kant van de Toekomst. In feite was deze positie als woordvoerder namens de wereldgeschiedenis allesbehalve zo nederig als hij eruit zag. Want het waren de intellectuelen die uitmaakten wat het proletariaat moest denken of hoe de wereldgeschiedenis moest verlopen.

Dit model van de geëngageerde intellectueel was echter al volkomen in discrediet geraakt ver voor 1989, zelfs in Parijs. De dood van Sartre en het uit de roulatie nemen van Althusser, aan het eind van de jaren zeventig, markeerde een ondergang die zich in feite al veel eerder had voltrokken.

In de jaren zeventig begonnen twee geheel nieuwe debatten over de plaats van intellectuelen. In de Verenigde Staten werden zij eerst gedentificeerd en daarna aangeklaagd als 'de nieuwe klasse', die door zijn - veronderstelde - beheersing van de media een centrale plaats in de post-industriele maatschappij innam. Achter de bemoeizucht van intellectuelen in de naam van hoge idealen verschool zich een particulier belang: dat van de eigen klasse. Het opmerkelijke van deze kritiek op intellectuelen is dat hij zowel door radicale sociologen als C. Wright Mills en Alvin Gouldner is geformuleerd, als door neo-conservatieve auteurs (vooral Irving Kristol) die in de late jaren zeventig zo'n grote invloed in Amerika kregen.

Een tweede debat ontstond tezelfdertijd in Frankrijk. In een bovenal door Nietzsche geinspireerde kritiek op alle rationalisme en Verlichtingsdenken werd door Foucault en anderen 'het einde van de intellectueel' geproclameerd. 'Waarheid' en 'rechtvaardigheid' zijn alleen maar constructies waarmee wetenschapsbeoefenaren en intellectuelen proberen een bijzonder status te handhaven. De pretentie belangeloos naar waarheid te zoeken, is, zoals dat in deze bundel heet, 'kennispolitiek', een vorm van macht.

Zowel de klassieke intellectueel a la Benda als de Gramsciaanse intellectueel a la Sartre hebben elk bestaansrecht verloren. Dat wordt in de bijdragen aan deze bundel eindeloos herhaald, maar helaas niet in klare taal. Overheersend is het jargon van het postmodernisme dat met slecht Nederlands wordt gecombineerd. Het is niet de enige aanwijzing dat dit boek wel over, maar niet door intellectuelen is geschreven.

Het begrip 'intellectueel' wordt in allerlei verschillende betekenissen gebruikt. Soms worden zij gelijk gesteld met wetenschapsbeoefenaren, of althans met alfa's en gamma's onder hen; dan weer als een niet nader te omschrijven sociale groep. Alleen Nauta doet een poging het begrip te definieren. Volgens hem is een intellectueel iemand met kennis, diploma's en competentie, die dankzij dit 'cultureel kapitaal' een publieke rol speelt, waarbij steeds politieke kwesties in de meest brede zin van het woord aan de orde zijn. Het is een definitie die mij niet erg verhelderend voorkomt. Hoe onderscheidt Nauta degenen die met, en de degenen die zonder 'cultureel kapitaal' publieke rollen spelen en dan politieke kwesties aan de orde stellen?

Postmoderne kritiek

Wat al deze auteurs verenigt, is dat zij de postmodernistische kritiek op de intellectueel delen, en dat in allerlei nogal ondoorgrondelijke betogen uiteenzetten. Omdat zij geen intellectuelen in soorten onderscheiden, behalve dus de genus Benda en de genus Sartre krijgen hun verhalen een zo generaliserende strekking dat sommige auteurs toch wat geschrokken pogingen doen om nog een plaatsje voor intellectuelen over te houden. Voor de een is dan Wisse Dekker the very model of a modern intellectual omdat hij bedrijfsmatig denken introduceerde op het terrein van de gezondheidszorg. De ander meent dat vrouwenstudies het model biedt van een terrein waarop de wetenschappelijke specialist, de generalistische intellectueel en de geïnteresseerde leek bij elkaar gebracht worden, waaruit volgt dat hij de intellectueel, nu gedefinieerd als generalist, nog wel een functie toedenkt.

Nauta onderneemt in zijn twee bijdragen twee reddingspogingen. Voor intellectuelen is toch nog wel plaats als zij zich maar niet als generalisten opstellen. Zij moeten zich tot een gebiedje beperken waar zij wat van weten. En ze zijn niet op hun Gelijk, maar op hun gelijk - wat Nauta daarmee bedoelt is mij eerlijk gezegd een raadel. Wij proeven hier een modernisering van zijn pre-postmoderne betoog over intellectuelen, zes jaar geleden. Toen werden intellectuelen als zodanig nog niet afgeschaft, maar werd hen verweten dat zij (althans in Nederland) zich niet engageerden, en distantie innamen ten opzichte van de sociale bewegingen die Nauta mooi vond. 'Komt het ooit voor, dat een intellectueel tegen de vakbond zegt: hier ben ik; zeg maar wat ik moet doen; ik heb twee dagdelen per week beschikbaar.'

De afkeer van distantie is gebleven, bij Nauta, maar wordt nu met een postmodernistische theorie geserveerd. Nu heet het dat intellectuelen gewone burgers zijn, en als zij iets anders pretenderen, dan staat dat op gespannen voet met de burgerlijke democratie. Maar in de inleiding tot deze bundel tapt Nauta uit een heel ander vaatje. Dan heet het dat echte intellectuelen dat zijn omdat zij zich niet in dienst van een ideologie (of een vakbond) stelden. 'Deze intellectuelen hebben een publiek juist omdat zij weigeren te praten in naam van wat hen met anderen verbindt.' En zij bestaan volgens Nauta al heel lang: Ter Braak en De Kadt noemt hij er vroege voorbeelden van, Renate Rubinstein een recent. Maar als dat zo is, dan slaat al deze postmodernistische kritiek op de intellectueel nergens op. Of liever: ze treft alleen doel op de Benda's en Sartre's. Want de voorbeelden die Nauta noemt staan voor een traditie zo oud als het begrip intellectueel zelf. Het type intellectueel waarvan De Kadt een vertegenwoordiger was, telt ook een Georges Sorel en een George Orwell. De positie van zulke intellectuelen wordt door heel andere factoren bedreigd dan door postmodernistische napraterij van Nauta en de zijnen: door een publieke ruimte die steeds meer wordt aangevreten door bloedeloos wetenschappelijk specialistendom en de vermaaksindustrie van de massamedia. En in plaats van op gespannen voet met de democratie te staan, oefenen zulke intellectuelen een stadhouderschap voor de politiek geïnteresseerde staatsburger.

In dit opzicht hoeft een beroepspoliticus niet in tegenstelling te staan tot de intellectueel. Dat bewijzen de boeken van Bolkestein en Wöltgens. Bolkestein verklaart gaarne dat hij absoluut geen intellectueel is. Maar alleen al zijn motief om lid van de Tweede Kamer te worden leert anders. 'Ik wilde meedoen aan de discussie. Het belangrijkste forum voor die discussie was de Tweede Kamer en dus wilde ik daar lid van worden', schreef hij in zijn vorige boek. Dit boek verenigt een aantal artikelen en interviews waarin Bolkestein zijn opvattingen over uiteenlopende politieke thema's uiteenzet. Dat deze sporen met waar zijn partij voorstaat, mag men een gelukkige samenloop van omstandigheden noemen. Als zij niet allemaal prikkelend en origineel zijn, dan zijn ze toch allerminst saai en van belang ontbloot.

Dat laatste geldt nog het sterkst voor zijn geruchtmakende bijdrage aan het debat over etnische minderheden in Nederland. Wie die teksten rustig leest, begrijpt niet dat niet alleen columnisten maar ook mede-politici hem op grond daarvan van vreemdelingenhaat, racisme en wat al niet hebben beschuldigd. Eigenlijk wijkt zijn betoog nauwelijks in de kern af van de 'Brandende Kwestie' lezing die Ed. van Thijn enkele jaren eerder uitsprak. Maar daarop volgde een beleefde stilte, die geen enkel politiek effect inhield.

Het essay van Thijs Wöltgens behoort tot een heel ander genre. Nu na de val van de Muur zowel het einde van de politiek als het einde van sociaal-democratie voorspeld en geproclameerd worden, is hij in gesprek met zijn boekenkast geraakt. Ook hier is geen beroepspoliticus aan het woord die namens zijn partij het woord voert. Woltgens tracht de noodzaak van politiek te verdedigen tegen de afkeer daarvan, en vooral ook tegen opvattingen en theorieen die politiek willen reduceren tot het opereren op de kiezersmarkt van gewiekste politieke ondernemers. Tegenover 'de economisering van het wereldbeeld' stelt hij de notie van politiek als 'moreel ondernemerschap' en aan ideologische vernieuwing, niet afschaffing van de sociaaldemocratie. Het is een betoog dat zowel uitnodigt tot instemming als debat, maar dat in ieder geval van een beter kaliber is dan de vliegenafvangerij en holle retoriek waarin de meeste Nederlandse politici excelleren als zij gedwongen zijn een stuk langer dan vijf pagina's te schrijven.

Met deze bijdragen ontkrachten Bolkestein en Wöltgens in de praktijk wat Nauta en de zijnen in theoretische abstracties naar voren brengen. Dat is maar goed ook, want de paradox van de postmodernistische kritiek is simpel onder woorden gebracht door Jürgen Habermas. 'Als deze juist is', zo vroeg hij ooit, 'waarom dan nog vechten? Waarom nog kritiek?'

Op de vraag wie zich nu eigenlijk een intellectueel kan noemen, is geen pasklaar antwoord te geven. Volgens de Groningse filosoof Lolle Nauta is een intellectueel iemand met kennis, diploma's en competentie, die dankzij dit 'cultureel kapitaal' een publieke rol speelt, waarbij steeds politieke kwesties in de meest brede zin van het woord aan de orde zijn. Niet erg verhelderend, meent Bart Tromp. Hij concludeert over de bundel waaraan Nauta bijdraagt, dat er aanwijzingen zijn dat dit werk wel over, maar niet door intellectuelen is geschreven. Lolle Nauta en anderen: De rol van de intellectueel. Een discussie over distantie en betrokkenheid, Van Gennep. ISBN 90 6012 928 8. F 29,50 Frits Bolkestein: Woorden hebben hun betekenis, Prometheus. ISBN 90 5333 132 8, F 34,90 Thijs Woltgens: Lof van de politiek, Prometheus, ISBN 90 5333 144 1, F 24,90

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
27-02-1993

« Terug naar het overzicht