Kunst is er om soms te verontrusten

 Opgenomen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.

De schone kunsten - dat zijn voor mij altijd allereerst literatuur en muziek geweest. Naar steden, naar architectuur ben ik pas gaan kijken toen ik in Eindhoven sociologie van de stad moest gaan do­ceren. Toch was kijken al in mijn jeugd belangrijk. Mijn vader was fotograaf en filmer; ik ben bij wijze van spreken in een donkere kamer opge­groeid. Misschien dat ik daarom van de weeromstuit pas sinds vijf jaar fo­tografeer, een uiterst dubbelzinnige werkwijze die de werkelijkheid ge­bruikt om deze te vertekenen.

Soms - meestal niet - is het niette­min je opzet beeld en werkelijkheid kort te sluiten, in de jacht op het mooiste en het liefste. De meest ge­slaagde foto die ik in dat genre heb gemaakt is die van mijn toen vijftien jaar oude poes. Het was alsof ze er­voor ging zitten. Een half jaar later stierf ze.

Sinds ik mijn zintuigen voor het ge­bouwde heb ontwikkeld, besef ik dat ik jarenlang met oogkleppen op heb rondgelopen. Van indrukwekkende schoonheid vind ik de nieuwe Wil­lemsbrug in Rotterdam. De pijlers lij­ken altijd net iets achterover te han­gen om zo de druk van de kabels beter te weerstaan, maar dat is een goed ge­organiseerd gezichtsbedrog. Ik kom er drie keer in de week voorbij, met de trein, en ik kijk er elke keer weer naar uit. Het kunstwerk erbij bevalt me niet: een flauwe grap, overbodig. Het voegt niets toe aan de schoonheid van de brug, die alleen wordt ontsierd door de auto's die eroverheen rijden. In Culemborg heb ik de nieuwe spoor­brug stapje voor stapje zien groeien, tot ze klaar was en uit het gezicht verdween, want toen reed de trein erover. Stroomafwaarts werd de oude overspanning stukje bij beetje afgebrand: droevig, maar ook mooi.

Begrijp me goed: ik ben niet speciaal in bruggen geïnteresseerd. Maar de vraag 'wat is mooi' roept reminiscenties op aan de schoonheid van het alledaagse, de esthetische mogelijkheid van het gewone. Zoals de Intercitytrein, komend van Amsterdam CS, kort voor het Amstelstation door de bocht gaat, lichtelijk schuin hangend, in een subtiele hoek met de horizon - het is volmaakt van lijn, van kleur, van beweging. Elke keer weer wacht ik er met spanning op. Echt volmaakt is de scène alleen als er zo'n robuuste locomotief van de serie 1200 trekt. De nieuwe 1600 wordt ontsierd door een symmetrisch blikken optrekje, een ventilator naar ik veronderstel.

Beeldende kunst? Er schuilt een merkwaardige paradox in veel moderne beeldende kunst. Ooit autonoom geworden als domein van het esthetische, heeft ze doelstellingen ontwikkeld en pretenties op zich genomen waarbij schoonheid veelal een onbedoeld neveneffect is geworden. Van één kant is die onverschilligheid te begrijpen - tegen de schoonheid van de wereld valt niet op te boksen. De uiterste consequentie is de autonomie van beeldende kunst te definiëren in het volstrekt opgeven van het mimetische (nabootsende). Minder waardering heb ik voor een andere consequentie, waarbij het kunstwerk in opzet niet meer is dan het resultaat van en theorie of procédé, al was het alleen maar omdat zulke kunstwerken eerst geduid moeten worden en daarmee juist hun beeldend karakter verliezen. Maar vaak ontsnapt het werk aan de methode. Ik zal niet gauw de overdonderende intensiteit van Pollocks One vergeten toen ik het in het echt zag in het Museum of Modern Art in New York - terwijl dit toch - als boekomslag, reproduktie of behang - uitgeperst leek. Misschien kwam het ook door de onverwacht kolossale af­metingen van het schilderij.

Kunst is er niet om mooi te zijn, maar om soms te verontrusten, dan weer te verzoenen; om nieuwe vormen te tonen en oude van commentaar te voorzien. Toch kan de vaak ingewik­kelde en verborgen draad met het es­thetische niet te ver worden afgewik­keld. Maar in deze eclectische cultuur is het esthetische zelf tot probleem ge­worden. Er is een enorme afstand ge­groeid tussen de simpele ervaring van 'wat een mooi plaatje' - tot die status is, laten we zeggen, Mondriaan in een halve eeuw opgerukt - en de soms bij­na geheel geprivatiseerde esthetica van modernistische en post-modernis­tische groepen en individuen in de beeldende kunst.

Het schilderij dat hier aan de wand hangt, Klei van Irene Verbeek, ont­leent voor mij z'n schoonheid aan de spanning tussen de klassieke, ogen­schijnlijk rustgevende vormgeving en de al even schijnbare onrust daarbin­nen. Het is, zoals het hoort, voor ver­schillende uitleg vatbaar; voor mij vooral een schitterende evocatie van het Wad en het Groninger Hoge Land, die hier wel in elkaar zijn overgegaan - twee landstreken die hun bekoring ontlenen aan hun leegheid en kaal­heid, tegelijk verwijzen naar het meest elementaire van de natuur èn naar het einde van de wereld.  

 

HP De Tijd, 13 januari 1984.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
HP De Tijd
Datum verschijning
13-01-1984

« Terug naar het overzicht