Leugens over leugens

Dat Bush en Blair foutieve argumenten hebben gegeven om de oorlog tegen Irak te beginnen, is bekend. Maar uit recente publicaties wordt duidelijk dat ze bewust en systematisch hebben gelogen. Door alle nieuwe onthullingen af te doen als 'oud nieuws' trachten zij die ons Irak in praatten te verhullen dat ze zich niet vergisten, maar opzettelijk de waarheid verdoezelden. Een aanzienlijk deel van de pers doet daar braaf aan mee.Ruim drie jaar geleden begonnen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk een aanvalsoorlog tegen het Irak van Saddam Hoessein. Nooit eerder hebben democratische staten zoiets gedaan. Hun argument was dat Irak over 'massavernietigingswapens' (WMD) beschikte, dat hij samenwerkte met Osama bin Laden en voor hun landen een onmiddellijke bedreiging vormde. Met dit argument hadden president Bush jr en premier Blair meer dan een jaar lang de publieke opinie rijp gemaakt voor deze oorlog. Op basis van dit argument werden het Amerikaanse Congres en het Britse Lagerhuis overgehaald met de oorlog in te stemmen.

Twee jaar later constateerde David Kay, de leider van de Iraq Survey Group die tijdenlang naar de Iraakse 'massavernietigingswapens' had gezocht dat deze er niet alleen niet waren, maar dat Saddam Hoessein ook niet over de middelen had beschikt om ze te fabriceren. De National Commission on Terrorist Attacks upon the United States, in november 2002 ingesteld door Congres en de president, constateerde in zijn eindrapport dat voor samenwerking tussen Saddam Hoessein en Osama bin Laden geen spoor van bewijs bestond.

De reactie van Bush en Blair op deze dodelijke bevindingen was verbijsterend. Blair weigerde erop in te gaan, begon rond te bazuinen dat hij het precies weer zo zou doen, en beriep zich uiteindelijk op zijn geweten en zijn geloof aan de allerhoogste. Een triest bewijs dat de meest oorlogszuchtige van de moderne Britse premiers zijn politieke verantwoordelijkheid ontvlucht met een beroep op wat de grote socioloog Max Weber Gesinnungsethik noemde.

Bush jr pakte het anders aan. Eerst verklaarde hij een aantal keren dat de WMD wel degelijk waren gevonden. Daarna dat de oorlog was begonnen omdat Saddam Hoessein de wapeninspecteurs van de Verenigde Naties niet had toegelaten. Aangezien vrienden van Amerika boos worden als de huidige Amerikaanse president voor 'dom' wordt gehouden, is hier dus sprake van een brutale leugens. De wapeninspecteurs van de Verenigde Naties waren immers al vier maanden in Irak aan het werk toen zij aan de vooravond van de oorlog door de Verenigde Staten werden gesommeerd Irak te verlaten. In een van zijn zeldzame tv-interviews kwam de president met nog andere uitleg over de niet bestaande WMD van Saddam Hoessein. 'But he had plans, hadn't he?' verklaarde hij en trok een leep gezicht.

Maar de uiteindelijke verklaring van de Amerikaanse regering voor het feit dat de oorlog op volkomen onjuiste argumenten was begonnen en gevoerd, kreeg in het najaar van 2005 vorm. Het was de schuld van de Amerikaanse en Britse inlichtingendiensten geweest. Die hadden hun regeringen verkeerd geinformeerd. Het is opmerkelijk hoe kritiekloos vele media en commentatoren deze verklaring hebben geaccepteerd, al zijn dat in het algemeen wel dezelfde die de oorspronkelijke redegeving voor de oorlog indertijd niet alleen voor zoete koek slikten, maar ook met verve uitdroegen. The Economist bijvoorbeeld, heeft het nooit opgebracht de bevindingen van David Kay's rapport als definitief weer te geven. Het weekblad hield het erop dat de Iraakse WMD nog niet waren gevonden. Voor Bush en Blair vond het de term 'sincere deceivers' , oprechte bedriegers, uit.

Het is een verdediging die er in ieder geval vanuit gaat dat de waarheid ertoe doet. Ze komt erop neer dat Bush en Blair ervan overtuigd waren dat de argumenten die ze aanvoerden om de oorlog te beginnen klopten. Dat die achteraf niet klopten, doet niets af aan hun goede trouw. Daarmee is de kous echter niet af. Om in dit geval van goede trouw, lees hier: politiek verantwoordelijkheidsbesef, te kunnen spreken, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ik kan bijvoorbeeld wel oprecht geloven dat Bush een oorlog tegen Iran voorbereidt, maar ik moet daarvoor dan wel gegronde redenen kunnen aanvoeren. In de tweede plaats moeten die gronden zo hard zijn dat er geen ruimte voor twijfel bestaat. Bush, Blair en de hunnen verklaarden immers niet dat ze dachten, vermoeden of geloofden dat Saddam hen bedreigde met 'massavernietigingswapens' en dat hij onder een hoedje speelde met Osama bin Laden. Nee, zij stelden keer op keer dat dit zonder meer het geval was, dat ze dit absoluut zeker wisten.

Vorig jaar kwam de hele kwestie in een nieuw daglicht te staan door de onthulling van het zogenaamde Downing Street Memorandum. Dit is het officiele verslag van een bijeenkomst op 23 juli 2002, acht maanden voor de oorlog, van Tony Blair en zijn naaste adviseurs over de aanstaande aanval op Irak. Want, zo blijkt uit het gelekte document waarvan de authenticiteit niet is betwist, op dat moment stond al vast dat Bush besloten had Irak aan te vallen en te bezetten en massavernietigingswapens en de relatie met Al Qaeda als voorwendsel te gebruiken. Het hoofd van de Britse buitenlandse geheime dienst MI6 bracht dit naar voren in een verslag van zijn recente bezoek aan Washington. Hij meldde dat 'informatie en feiten werden aangepast aan dit beleid', maar ook dat niemand in de Amerikaanse hoofdstad zich geinteresseerd toonde in wat er na de oorlog moest gebeuren. De minister van Buitenlandse Zaken zei dat de zaak tegen Saddam Hoessein niet veel voorstelde. Hij bedreigde geen buren en zijn WMD-capaciteit was minder dan die van Libie en Noord-Korea. Hij stelde voor toe te werken naar een ultimatum van de Verenigde Naties om nieuwe wapeninspecties van de Verenigde Naties toe te staan, zodat er een juridische basis voor oorlog zou bestaan als Irak dat zou weigeren. Lord Goldsmith, de hoogste juridische adviseur van de regering, wees erop dat van de drie mogelijke juridische gronden voor een oorlog, zelfverdediging, humanitaire interventie en een mandaat van de Veiligheidsraad, de eerste twee hier niet van toepassing waren. Blair concludeerde dat het er nu om ging 'een politieke strategie te ontwerpen om het militaire plan te laten werken'. Deze strategie bestond eruit nieuwe VN-inspecties te eisen om de weigering daarvan als legale casus belli te kunnen gebruiken. Kortom, Blair had toen al besloten dat het Verenigd Koninkrijk hoe dan ook aan deze oorlog mee zou doen.

Met de publicatie van dit memorandum viel het verhaal van de oprechte bedriegers definitief in duigen. Een andere slotsom is niet mogelijk. Maar in de Verenigde Staten maakten de media er niet of nauwelijks melding van. Het werd daar uiteindelijk met een bijgaand artikel van Mark Danner gepubliceerd in de New York Review of Books. Nu heeft hij dit artikel, met het memo zelf, andere uitgelekte Britse regeringsdocumenten en een polemiek met enkele Amerikaanse journalisten gebundeld in The Secret Way to War. Zijn thema is niet alleen dat hier het onweerlegbare bewijs ligt dat Bush en Blair niet te goeder trouw waren, dat ze simpelweg hebben gelogen om een oorlog in strijd met de beginselen van de internationale rechtsorde te beginnen. Wat hem bovenal deert, is dat dit bewijs in de Amerikaanse media is genegeerd en voor zover het wel werd opgemerkt, is afgedaan als 'oud nieuws' - iedereen wist immers al dat Bush en Blair hadden gelogen. De opgenomen polemiek levert daarvan frappante illustraties. Het patroon ziet er zo uit. Een onaangenaam gegeven wordt wel ergens gepubliceerd, maar verdrinkt onmiddellijk in het geweld van de regeringsvoorlichting en krijgt geen enkele aandacht. Als de juistheid ervan dan later door publicatie van officiele documenten wordt bevestigd, wordt dit ook genegeerd omdat er 'niks nieuws' in staat.

Een onverwacht gevolg van de publicatie van het Downing Street Memorandum is echter dat 122 leden van het Amerikaanse Congres een brief aan de president Bush jr verzonden met de vraag of wat er in het memorandum stond klopte. Er kwam geen antwoord, waarop John Conyers, Democraat, en al meer dan veertig jaar lid van het Huis van Afgevaardigden (waardoor hij in rang het hoogst Democratische lid is in de Ccmmissie juridische zaken), een onderzoek liet instellen. Dit resulteerde enkele maanden geleden in een even grondig als leesbaar rapport, dat het boekje van Danner goed aanvult.

In de eerste plaats waar het gaat om de vraag of president Bush jr en zijn regering, zoals zij zelf beweren, het slachtoffer zijn geweest van misleidende informatie van de Amerikaanse inlichtingendiensten. Het antwoord is even ondubbelzinnig als met een veelheid van gegevens onderbouwd. Bush, Cheney, Rumsfeld, Wolfowitz en al die andere 'principals' zoals ze in de hofhistorie van Bob Woodward (Bush at War, Plan of Attack) heten, hebben vanaf 11 september 2001 de Amerikaanse inlichtingendiensten op ongehoorde manier onder druk gezet om informatie te produceren die hun argumenten voor de oorlog tegen Irak zou steunen. Zij hebben systematisch alle informatie die daar niet in paste, genegeerd en zij hebben welbewust zaken publiekelijk naar buiten gebracht waarvan ze wisten dat die niet waar waren, of dat daarover onder experts grote twijfel bestond.

Deze beschuldigingen zijn niet nieuw, maar niet eerder zo systematisch in kaart gebracht. Bush heeft ze eerder afgedaan met de stelling dat daarvan niets te vinden is in het rapport van de officiele onderzoekscommissie naar het optreden van de inlichtingendiensten. Maar net als Danner wijst Conyers erop dat het betreffende Senaatsonderzoek zich nu juist expliciet niet bezig mocht houden met de verhouding tussen regering en inlichtingendiensten. Dat is het onderwerp van een tweede onderzoek door een commissie van de Senaat, dat eerst werd uitgesteld tot na de presidentsverkiezingen. Nu weigert de Republikeinse voorzitter zelfs maar een publicatiedatum te noemen van dit onderzoek naar het gebruik dat beleidsmakers hebben gemaakt van de informatie van de inlichtingendiensten voorafgaande aan de oorlog tegen Irak.

Wie het rapport van Conyers leest, maar ook de terugblik van Hans Blix, die de leiding had van VN-inspecties in 2002 en 2003, het recent verschenen State of War van James Risen, maar ook het al in 2004 uitgebrachte rapport van de Carnegie Endowment kan er niet omheen: de meeste informatie waar het hier om gaat, was al voor de oorlog begon bekend, of had bekend kunnen zijn. Neem de kwestie van de Iraakse atoombom, waarvan Cheney, Condoleezza Rice, Bush, Powell en Rumsfeld keer op keer stelden dat deze op korte termijn gebruiksklaar was, en dat ze daarom niet konden wachten tot een paddestoelwolk er het bewijs van leverde (Rice). Niet alleen voerden zij daarvoor geen enkel bewijs, of zelfs maar een spoor van bewijs, aan. Maar begin maart 2003 meldde Mohammed ElBaradei, de directeur van IAEA en het hoofd van het nucleaire wapeninspectieteam van de Verenigde Naties, dat Irak noch over zulke wapens beschikte, noch over installaties om ze te produceren.

Als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk werkelijk over aanwijzingen hadden beschikt die het voor Bush en Blair en hun trawanten mogelijk maakten niet een keer, maar steeds maar weer, te zeggen dat ze niet dachten dat Saddam Hoessein over zulke wapens beschikte, maar het 'absoluut zeker wisten' ('We weten dat ze er zijn en weten waar ze zijn' - Rumsfeld.), dan hadden ze vanaf november 2002 alle kans die beweringen waar te maken. Ze hoefden alleen maar aan de VN-inspectiedienst door te geven waar die wapens volgens hun aanwijzingen waren Maar Hans Blix merkt in zijn boek droog op dat de informatie die de VN-inspecteurs van Washington en Londen kreeg waardeloos bleek.

Dit raakt Danners tweede punt. Het hele voorgaande verhaal is gebaseerd op het onderscheid tussen waarheid en leugen, tussen feiten en opvattingen, en op de gedachte dat die er in de politiek toe horen te doen. Maar Danner citeert uit een interview met een anonieme senior advisor van Bush met een Ron Suskind, een journalist van de New York Times. Deze adviseur zei dat journalisten en commentatoren leefden in 'wat wij de reality-based community noemen', die denken dat oplossingen voortkomen uit zorgvuldige studie van de werkelijkheid. Maar zo werkt de wereld niet meer. 'Wij zijn nu een imperium, en als wij handelen, creeren wij onze eigen werkelijkheid. En als jullie die werkelijkheid gaan onderzoeken, dan zijn wij al weer andere werkelijkheden aan het scheppen.'

Kortom, niet waarheid, maar macht maakt uit wat als werkelijkheid wordt geaccepteerd.

Het huiveringwekkende is dat dit helemaal geen dolgedraaide sciencefiction is. De Amerikaanse media hebben vanaf september 2001 grotendeels en vrijwel kritiekloos de definitie van de werkelijkheid van de Amerikaanse regering overgenomen en onaangename feiten genegeerd of naar de achterste pagina's verbannen. Alleen de twee kranten die zich daar nog het minst schuldig aan maakten, de Washington Post en de New York Times, hebben achteraf hiervoor hun verontschuldigingen aan de lezer gemaakt. En de overgrote meerderheid van de Amerikaanse volksvertegenwoordiging onderstreepte de leugens van Bush.

Maar Nederland is geen haar beter. Ook hier volgden de media in het algemeen de agenda van Bush jr. De Nederlandse regering onderschreef, weliswaar nadat deze was begonnen, de oorlog tegen Irak. Premier Balkenende beriep zich zelfs op de speciale informatie over de WMD die hij van premier Blair had gekregen, maar waarover onze lichtgelovige natuurlijk niks mocht zeggen. Uiteindelijk vond de regering echter dat de oorlog op heel andere gronden gerechtvaardigd was dan die Bush en Blair hebben aangevoerd. Plotseling deden de WMD er niets meer toe. Irak mocht van Balkenende c.s. worden aangevallen omdat het zich naar het oordeel van Nederlandse regering niet voldoende aan de resoluties van de Veiligheidsraad, met name 1441, had gehouden. De regeringsmeerderheid dekt dit zonderlinge volkenrechtelijke standpunt, volgens welk iedere staat een andere staat buiten de Veiligheidsraad om aan kan vallen als de eerste vindt dat de tweede zich niet aan een resolutie van die raad houdt. Maar diezelfde meerderheid heeft ook keer op keer een parlementair debat over de onderbouwing van dit regeringsstandpunt onmogelijk gemaakt.

De oorlogsvoorstanders in de media, die eerst niet ophielden over de afschuwelijke dreiging van de massavernietigingswapens van Saddam Hoessein, wisten niet hoe snel ze op een ander verhaal moesten overgaan toen die er niet waren. Dat ze hun eigen geloofwaardigheid geen probleem vinden, getuigt van weinig beroepstrots. Maar erger is dat de hele kwestie waar het hier om gaat gebagatelliseerd wordt: de vraag naar de betrouwbaarheid van democratisch gekozen politici in kwesties van oorlog en vrede.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Vrij Nederland
Datum verschijning
16-05-2006

« Terug naar het overzicht