Loten, of anders


NIET AL TE FRIS, wat het College van Bestuur van de Erasmus-universiteit een paar maanden terug deed met het meisje dat zulke prachtige cijfers op haar eindexamen gymnasium had gehaald. Ze wilde dolgraag medicijnen studeren, medicijnen en niets anders, maar de kans was groot dat ze uitgeloot zou worden. Medicijnen is een van de (weinige) universitaire studies met een numerus fixus: er is een maximaal aantal studenten dat jaarlijks aan de studie mag beginnen. Omdat er veel meer aspirant-studenten zijn dan plaatsen, wordt de toelating geregeld door middel van een systeem van gewogen loting: de plaatsen worden door het lot verdeeld, maar wie over hogere gemiddelde eindexamencijfers beschikt, heeft een grotere kans.

Het bestuur van de Erasmus-universiteit kondigde aan met dit systeem korte metten te maken door het meisje in ieder geval toe te laten. Dat zou in strijd met de wet zijn geweest. Minister Ritzen kon niets anders doen dan ingrijpen en de Rotterdamse bestuurders tot inbinden dwingen.

Het meisje werd inderdaad uitgeloot. De Erasmus-universiteit heeft het arme kind misbruikt om de minister tot wijziging van het toelatingsbeleid bij studies met een numerus fixus te dwingen. Dit voor het meisje loze gebaar heeft niettemin tot een maatschappelijke discussie geleid en ook tot de instelling van een commissie door de minister. Deze moet bezien of een ander toelatingssysteem toch niet de voorkeur verdient.

De voorzitter van de laatste ministeriele commissie die zich zo'n twintig jaar geleden over hetzelfde probleem boog, koos de publiciteit met een korzelig betoog: alle alternatieven waren inderdaad al onderzocht; er was geen enkele reden om te verwachten dat nu wel een beter systeem voorhanden zou zijn. Hij voorspelde daarom dat de nieuwe commissie tot dezelfde conclusie als zijn voorganger zal komen, na veel verspilling van tijd en geld.

Ik denk dat hij gelijk zal krijgen.

Toch is die commissie niet bij voorbaat nutteloos. De publieke discussie over de kwestie liet namelijk zien hoe ondoordacht en primitief er tot op hoog niveau over deze kwestie wordt gedacht. Door de zaken nog weer eens op een rijtje te zetten, kan zo'n commissie wellicht wat verstand in de hersenen activeren van al diegenen bij wie het woord 'loting' al een anti-rood waas voor de ogen trekt, gevolgd door schuimbekkend geraas over de 'verspilling van talent' en het 'idiote Nederlandse gelijkheidsdenken'.

De eerste overweging, die in het debat te weinig werd gehoord, is dat het Nederlandse onderwijssysteem gebaseerd is op de gedachte dat een eindexamen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs recht geeft op toegang tot een universitaire studie. Wie in plaats daarvan de (gemiddelde) hoogte van de eindexamencijfers als criterium voor toelating wil invoeren, moet wel beseffen dat daarmee een heel ander stelsel tot stand zou komen, gebaseerd op cijfers waarvan zowel de onderlinge vergelijkbaarheid als de intrinsieke waarde allerminst vast liggen. Nu is dat al niet zo; als de hoogte van de proefwerk- en examencijfers inderdaad bepalend zou worden voor de toegang tot de universiteit, zal dat zonder twijfel zijn weerslag op de beoordeling hebben.

Het empirische argument tegen toelating gebaseerd op de (gemiddelde) hoogte van de eindexamencijfers is altijd geweest,

dat er geen significant verband is aangetoond tussen die hoogte en het succesvol afronden van een universitaire studie. Toch is dat de veronderstelling waarop zoveel verlichte geesten hun afkeer van loting baseren.

Elk selectiesysteem wordt bedreigd door twee systematische fouten. De eerste is dat de criteria te ruim worden gesteld, zodat te veel kandidaten binnenkomen die het niet halen. De tweede is dat de criteria te smal zijn en te veel kandidaten die het zouden hebben gehaald, daartoe niet de kans krijgen. Loting is veruit de beste manier om beide fouten te minimaliseren, zeker als je loting afzet tegen de toelatingsmethode die nu in alle ernst wordt voorgesteld door tegenstanders van loting: een intake-gesprek, waarin ambtenaren van de faculteit zich overtuigen van de 'motivatie' van de aspirant-student. Dat zou een terugval zijn in de duisterste tijden van wat toen 'professorale willekeur' heette: volstrekte willekeur, op niets dan subjectieve impressies gebaseerde selectie.

Toch is het Nederlandse onderwijssysteem inconsequent. Terwijl universiteiten niet kwantitatief of kwalitatief mogen selecteren (uitgezonderd een numerus-fixus-opleiding), is het hoger beroepsonderwijs daartoe in veel opleidingen wel bevoegd.

Soms is dat begrijpelijk. Wie geen vogelnestje kan maken, komt niet in aanmerking om opgeleid te worden tot leraar lichamelijke opvoeding. Wie op de vraag: 'Kunt u piano spelen?' antwoordt: 'Weet ik niet, nooit geprobeerd,' hoort niet thuis op een conservatorium. Bij de toneelschool ligt het al moeilijker, als ik geslaagde acteurs en actrices in aanmerking neem die daartoe nooit zijn toegelaten. Helemaal raar wordt het, wanneer mensen die geen toegang krijgen tot een School voor de Journalistiek omdat die 'vol' zit, dan maar politieke wetenschappen gaan studeren.

Als het nergens op gebaseerde verschil in toegang tot de universiteit en het hbo een van de werkelijke (en politiek nog nooit ter discussie gestelde) tekorten van het tertiaire onderwijs in Nederland is, dan is het tweede de propedeuse. Oorspronkelijk is deze opgezet als een brugjaar: in het eerste jaar van een wetenschappelijke studie kon men aantonen hiervoor inderdaad geschikt te zijn. Tweede Kamer en kabinet hebben dit selectie-instrument echter volledig verlamd door wettelijk vast te leggen dat men over dat eerste jaar twee jaar mag doen. Dit terwijl de wettelijke studieduur tot vier jaar is teruggebracht. Aanvankelijk wilden de 'paarse' coalitiepartners daar zelfs drie jaar van maken. Net als de maoisten dat deden tijdens de Culturele Revolutie in China.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
14-08-1996

« Terug naar het overzicht