Marktordening
VORIGE WEEK gebruikte ik de bijdrage van de econoom en D66-lid Udo Kock (Het Parool, 26 juli) om enige gram te halen over de algemene politieke jubelzang die de laatste jaren ook in Nederland steeds maar weer wordt aangeheven over 'de markt'. Afgelopen maandag repliceerde Kock. Als hij daar een toontje lager zong, dan verdient hij niet alleen daarom een serieus antwoord.
Dat toontje lager bestond eruit dat hij zijn algemene pleidooi voor 'meer marktwerking' nu relativeerde door daaraan condities te verbinden. In de eerste plaats door toe te geven dat dit pleidooi niet gebaseerd is op wetenschappelijke aangetoonde noodzaak, maar op uiteindelijk willekeurige politieke keuze. In de tweede plaats door in te stemmen met mijn formulering dat 'efficiente marktwerking een grote mate van overheidsinterventie en -regulering vereist'. Die formulering heeft echter nogal vergaande implicaties voor de voorstanders van de 'vrije markt'. Die 'vrije markt' blijkt dan namelijk helemaal niet te bestaan en ook niet te kunnen bestaan, in de zin dat er van zulke markten sprake zou kunnen zijn zonder staten, zonder overheidsregulering.
Het moderne kapitalisme bestaat nu juist (in tegenstelling tot eerdere, op gok en roof gebaseerde vormen) op een ruilsysteem, waarvan de regels bekend zijn en op de naleving waarvan door staten, met juridisch en desnoods militair geweld, wordt toegezien. De tegenstelling tussen 'markt' en 'staat' is daarom volstrekt misleidend; de eerste kan niet functioneren zonder de laatste.
Na de val van het communisme ontstond met name in het nieuwe Rusland de misvatting dat kapitalisme, economische ontwikkeling, zou gedijen bij afschaffing van de staat. Het resultaat is een economie die juist door de afwezigheid van overheidsregulering is overgeleverd aan criminele organisaties die met geweld en de dreiging met geweld de opbrengsten van het economisch verkeer afromen. Zij kunnen dit doen, omdat de staat te zwak is om de markt te laten functioneren. De sleutelterm in het hedendaagse politieke debat over deze zaken zou daarom niet 'marktwerking' maar 'marktordening' moeten zijn. Daardoor zou de aandacht verlegd worden van abstracte, theoretisch-economische modellen naar de sociale werkelijkheid, en naar de institutionele context waarin markten functioneren.
Het voorbeeld dat Kock noemt van de verruiming van de winkelsluitingstijden in Nederland is wat dat aangaat niet bijster overtuigend. Bij Economische Zaken waren ze zo zeker van het feit dat hieraan grote behoefte bestond bij het publiek, met name bij druk bezette tweeverdieners, dat daarnaar geen enkel onderzoek werd gedaan. 'Dat weet je toch zo, daar hoef je geen onderzoek naar te doen', liet een hoge ambtenaar indertijd weten. Nu openingstijden van winkels, die al voor verruiming de langste in de Europese Unie waren, inderdaad verder zijn verlengd, blijkt dat daar vooral gebruik van wordt gemaakt door bejaarden en anderen die niet in het arbeidsproces zijn opgenomen; degenen dus die geen probleem ondervonden bij het winkelen in de vijfenvijftig uur die daarvoor vroeger wekelijks beschikbaar waren. Feitelijk gedrag dat niet in overeenstemming is met op niets gebaseerde vooronderstellingen van economen.
Kijkt men niet naar marktwerking, maar naar marktordening, dan zou het toch moeten opvallen dat de verruiming van de winkelsluiting de succesvolle uitkomst was van een intensieve politieke campagne van Shell en Albert Heijn, die op deze wijze hun marktaandeel hoopten te vergroten.
Een van de argumenten in hun lobby, waarvoor politici zich snel gevoelig toonden, was dat verruimde openingstijden druk bezette mensen de kans zou geven 'vergeten boodschappen te doen'. Nog geen jaar nadat deze twee economische giganten hun zin kregen, zijn zij alweer druk in de weer met een volgend plan: tankstations die kleine supermarkten erbij krijgen en ook na tien uur 's avonds weer langer open blijven. Dit met precies hetzelfde argument als waarom de winkels langer open zijn gesteld: 'vergeten boodschappen'.
Loopt de verruiming van de winkeltijden overeenkomstig de doelstellingen van Shell en Albert Heijn, dan heeft dat op den duur consequenties voor de structuur van de detailhandel als geheel. Nederland heeft een van de fijnst vertakte distributienetwerken in Europa. Dit betekent dat de meeste dagelijkse voorzieningen voor de meeste mensen op loopafstand beschikbaar zijn.
Wanneer als gevolg van deze marktwerking de detailhandel verder wordt aangetast, wordt dat netwerk steeds verder uitgehold, zodat steeds meer mensen gedwongen worden in de auto te stappen om boodschappen te doen. Het resultaat is dat de consument meer tijd kwijt is, terwijl hij en zij uit een kleiner aanbod moet kiezen.
De politieke en sociale consequenties van vergroting van marktwerking gaan in dit geval gaan veel verder dan alleen een verondersteld voordeel van de consument. Dit element mis ik teveel in al die oproepen tot meer markt. Wat ik daarin ook mis, is een evenwichtige ontleding van de kosten van de markt. Kosten, die als het even kan zullen worden afgewenteld op de consument die wordt verondersteld er juist door op vooruit te gaan.
In Nederland wordt, bijvoorbeeld, de ouderdomsvoorziening gedeeltelijk geregeld via een collectieve wettelijke regeling, de AOW; gedeeltelijk via een markt, in private pensioenen.
De uitvoering van de AOW is een semi-overheidstaak. Tot nu toe is nog niemand met het voorstel gekomen hier ook maar eens marktwerking in te voeren. Dat zou ook oliedom zijn: de uitvoeringskosten van de AOW liggen rond de twee procent. Die van particuliere pensioenen rond de dertig procent. De markt is niet zelden een duur instituut.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 06-08-1997