NA DE VAL VAN SADDAM; OP ZOEK NAAR EEN ROL


De Europese integratie begon in 1950 met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Lidstaten: Frankrijk, West-Duitsland, Italie, Nederland, Belgie en Luxemburg. Groot-Brittannie niet. De Labour-regering had de kolen- en staalindustrie genationaliseerd en voelde er weinig voor deze onder supranationaal gezag te plaatsen. Verzoeken van Londen om dat beginsel van supranationaliteit nader toe te lichten, leverden geen heldere antwoorden op. De zaak eindigde met een Frans ultimatum: alleen wie dat beginsel onderschreef, mocht meedoen aan de formulering van het EGKS-verdrag. Zo bleef Groot-Brittannie buiten het 'Europa van de Zes'.

Los van deze details gold dat Groot-Brittannie zich niet zozeer als een Europese mogendheid beschouwde, maar als een wereldmacht met mondiale economische en politieke belangen en verplichtingen. Voor zover dat toen al niet het geval was, kwam in de loop van de jaren vijftig aan het licht dat dit een illusie was.

De Suez-crisis van 1956 leverde het definitieve bewijs. Frankrijk en Groot-Brittannie dachten op eigen houtje de machtsverhoudingen in het Midden-Oosten met militaire middelen naar hun hand te kunnen zetten. Maar de Amerikaanse regering dwong hen tot terugtrekken. Het was gedaan met hun status van 'grote mogendheid'.

Frankrijk had daarop al geanticipeerd door het voortouw te nemen bij de Europese integratie: het streefde (en streeft) ernaar zijn status als grote mogendheid te herwinnen op basis van zijn positie in Europa. Zeker voor Frankrijk geldt de programmatische titel van een belangrijk boek over de geschiedenis van de Europese samenwerking: The European Rescue of the Nation State (Alan Milward).

Maar Groot-Brittannie wist zich geen raad met zijn nieuwe positie. Een van de architecten van de naoorlogse internationale orde, Dean Acheson, minister van Buitenlandse Zaken onder president Harry Truman, bracht dat in 1962 in een fameuze zinsnede onder woorden: 'Groot-Brittannie heeft een wereldrijk verloren, maar nog geen nieuwe rol gevonden.'

In de naoorlogse Britse politiek zijn er drie concepten van die nieuwe rol. De eerste is die van junior partner van zijn voormalige kolonie, de Verenigde Staten. Het grote politiek-programmatische traktaat daarvoor vormen Winston Churchills The Second World War en History of the English Speaking Peoples. Onder het mom van geschiedschrijving proclameert de zoon van een Britse edelman en een Amerikaanse miljonaire daarin een onverbrekelijke politieke lotsverbondenheid tussen Amerika en Engeland. Zijn erfgenaam is Margaret Thatcher, die in haar recente boek Statecraft tot een overeenkomstige stellingname komt.

De tweede gedachte is al jaren vooral (maar niet alleen daar) zichtbaar in de linkervleugel van de Labour Party. Het is de conceptie van 'Little England'. Verlost van zijn koloniale wereldrijk, als eilandstaat vrij van bekommernis met de rest van de wereld, moest het zich op zichzelf concentreren; niet meer de rol van grote mogendheid willen spelen, maar eigenlijk geen enkele rol.

De derde mogelijke rol voor Groot-Brittannie is die van een belangrijke lidstaat van Europa. Dit was het programma van Conservatieven als Edward Heath en Labour- (later Social-Democratic) politici als de recent overleden Roy Jenkins.

Ik stel het mooier voor dan de werkelijkheid toelaat. Deze drie posities zijn vrijwel nooit in al hun helderheid verdedigd. Meestal combineerden voorstanders van de ene ze met elementen van de ander. Zo poseerde sir Winston Churchill tegelijkertijd als profeet van de Europese eenwording (een reden temeer waarom Labour in 1950 niet veel op had met het plan voor de EGKS).

Deze - misschien ogenschijnlijke - ambivalentie karakteriseert ook de huidige Britse premier. Tony Blair is zonder twijfel van alle Britse ministers-presidenten in woord en daad de meest pro-Europese. In de kwestie-Irak lijkt het echter of hij Groot-Brittannie ziet als Amerika's junior partner. Dat is schijn: zijn oogmerk is als brug te fungeren tussen het Amerika van George W. Bush enerzijds en anderzijds Europa en de Verenigde Naties. Hij wist de Amerikaanse president ertoe te bewegen de weg van de Verenigde Naties te gaan, maar ging mee toen Amerika die verliet omdat het zijn zin niet kreeg. De dooddoeners uit een slechte western waarmee George W. Bush de Amerikaanse krijgsmacht de oorlog in heeft gejaagd, steken pijnlijk af bij de oprechtheid, intensiteit en ernst waarmee Blair zijn standpunt - in de kern een heel ander dan dat van de Amerikaanse regering - verdedigt.

Voorlopig heeft Blair toch verloren. Uiteindelijk heeft Bush zich niets gelegen laten liggen aan Blairs aandringen op het handhaven van de internationale rechtsorde, terwijl hij zich tegelijkertijd heeft geisoleerd van Europa (en zijn eigen partij). De brug die Blair wilde bouwen, is door Bush opgeblazen. Maar het is in ieders belang dat de Britse genie deze brug na de oorlog repareert.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
12-04-2003

« Terug naar het overzicht