Nederland in de wereld



Elsevier 21-12-2002

 

De meeste Nederlandse politieke partijen hebben inmiddels hun verkiezingsprogramma’s vastgesteld met het oog op de verkiezingen van 22 januari 2003. Het lezen van verkiezingsprogramma’s is nooit een aangenaam tijdverdrijf, maar deze keer minder dan ooit. Dat is omdat ze in toon en thema zo op elkaar zijn gaan lijken. Het is een en al veiligheid en integratie, waarbij de grote partijen vooral in verbale flinkheid niet voor elkaar onder willen doen. Allemaal willen zij alsnog de vorige verkiezingen winnen.

            Wat overal ontbreekt is een agenda voor de toekomst van Nederland, in Europa, in de wereld. De uitbreiding van de Europese Unie zal het gewicht van Nederland in Europa verzwakken, zonder dat daarop in de verkiezingsprogramma’s zelfs maar geanticipeerd wordt. Toch is dit bij uitstek het moment om zich te beraden op de wijze waarop ons land zich verder zou moeten ontwikkelen. Twee factoren zijn daarbij doorslaggevend. De eerste is de staat van de Nederlandse economie, die, met een te kleine binnenlandse markt, van oudsher naar buiten gericht is. De sterkte van die economie is uiteindelijk afhankelijk van de toegevoegde waarde die hier wordt gegenereerd. Dat vereist permanente innovatie, in de productiesfeer, in de distributie en in de dienstverlening.

            De tweede factor is de kwaliteit van de Nederlandse samenleving, in termen van sociale infrastructuur, het complex dat wij de verzorgingsstaat zijn gaan noemen.

            Traditioneel is de eerste factor een hobby van rechts en de tweede een hobby van links. Toch staan deze factoren niet los van elkaar. Verwaarlozing van de ene leidt tot  tot negatieve gevolgen bij de andere.

            De kwaliteit van de Nederlandse economie is al jaren aan het afnemen. Onder andere door de het verhoudingsgewijs lage loonpeil, dat ondernemers niet op zoek doet gaan naar technologische vernieuwingen, noch naar investeringen in de kwaliteit van de arbeid. Sinds het débacle met de grote scheepsbouw doet Nederland officieel niet meer aan industriepolitiek. De regering liet vanuit het kortzichtige perspectief van de interim-manager (Wijers)  Fokker ten onder gaan, maar dezelfde Wijers volvoerde wel een opmerkelijk staaltje verzwegen industriepolitiek door een eigenaardige leaseconstructie toe te staan die de NV Philips een half miljard opleverde. Ook het JSF-contract kan moeilijk anders worden gezien dan als een grootscheepse hulpoperatie van de overheid aan wat er nog aan luchtvaartbedrijven rest. Van een weloverwogen beleid is echter geen sprake.

            Dat is helaas wel het geval als het gaat om de fysieke infrastructuur, waar nog steeds de agenda van ‘Nederland distributieland’ wordt gevolgd. Het eerste wat minister De Boer (VVD/LPF) in zijn functie deed was zonder veel ophef enkele besluiten nemen ten dienste van deze heilloze weg, waarvan de Betuwespoorlijn het huiveringwekkende symbool is gaan vormen. Deze vorm van economische politiek, waarin de Rotterdamse haven en de luchthaven Schiphol een centrale plaats innemen als ‘mainports’, leidt tot een steeds verdere verzwakking van de Nederlandse economie, maar tegelijkertijd tot een steeds groter en duurder beslag op de schaarse ruimte in Nederland. Het verplaatsen van containers vol producten die elders zijn vervaardigd en weer eigen anders zullen worden gebruikt is een economische activiteit die weinig toegevoegde waarde oplevert.

            De fysieke infrastructuur is veel meer gebaat bij een dicht net van openbaar vervoer in de Randstad – de enige metropool in de rijke wereld die dit ontbeert.

             De toekomst van Nederland is afhankelijk van een kennisintensieve economie. Ruimte en grondstoffen hebben wij niet. Een economisch beleid dat die naam waardig is, zou daarop gericht moeten zijn, in plaats van op het bevorderen van de doorvoer. Waar ook grote bedrijven zich steeds meer overgeven aan de waan van de markt, en op research & development bezuinigen om hoger rendement te suggereren, ligt hier juist een taak voor de overheid. Het minste wat van politieke partijen mag worden verwacht is dat zij hierover plannen ontwikkelen en een publiek debat beginnen. Niet dus.

            Voor de Nederlandse economie is de kwaliteit van de sociale infrastructuur echter evenzeer doorslaggevend, en de belangrijkste belangrijkste infrastructurele voorziening is dan het onderwijs. Al ruim vijf en twintig jaar voeren opeenvolgende regeringen, wat ook hun politieke samenstelling is, een kortzichtig en uiteindelijk schadelijk beleid. Allereerst in termen van geld: hoe hoger de onderwijsvorm, hoe meer er op bezuinigd wordt. In OESO-verband is ons land al jarenlang hekkesluiter als het gaat om onderwijsuitgaven per hoods van de bevolking. Dat is al erg genoeg.

            Maar minstens zo erg is een lange reeks ondoordachte wijzigingen in de opzet en structuur van het onderwijs. Als gevolg daarvan zijn vakkennis en ambachtelijkheid in het voorbereidend beroepsonderwijs nagenoeg verdwenen, hebben exacte vakken in het middelbaar en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs een marginale status gekregen en degraderen universiteiten. stilaan tot HBO-instellingen.

            Zonder een goed (en dat is niet definitie hoog-) opgeleide beroepsbevolking verbetert de economie niet. Ook hierover bewaren de verkiezingsprogramma’s echter het stilzwijgen. Te kiezen valt er niet echt volgend jaar.

 

Bart Tromp

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
21-12-2002

« Terug naar het overzicht