Nederlands veiligheidsbeleid
TOT 10 MEI 1940 was het Nederlandse defensiebeleid simpel. De krijgsmacht had tot taak het grondgebied van de Staat der Nederlanden te verdedigen. Dat lukte toen niet, en enkele jaren na het einde van Tweede Wereldoorlog behoorde Nederland tot de oprichters van de Noordatlantische Verdragsorganisatie, de Navo.
Het Nederlandse veiligheidsbeleid werd daarna steeds meer ingebed in dat van de gemeenschappelijke verdediging van de bij dit bondgenootschap aangesloten staten. De verdediging van het Nederlandse territorium werd van letterlijk overdrachtelijk: zij werd geacht te worden gerealiseerd door de legering van Nederlandse eenheden in Duitsland. De enig mogelijke bedreiging van dat grondgebied was een grootscheepse verrassingsaanval door de Sovjet-Unie en die zou nooit alleen ons land gelden.
Die dreiging is nu vervallen. Maar een terugval op territoriale verdediging, zoals voor 1940, is onzinnig. Het gaat niet zo goed met de Europese eenwording; nochtans is militaire dreiging door een van onze buurlanden ondenkbaar. Maar wat moet de Nederlandse krijgsmacht, natuurlijk in het bijzonder de land- en luchtmacht, dan? En waar? En waarvoor?
Het is onjuist te zeggen dat hierover onduidelijkheid bestaat. Onduidelijkheid kan pas ontstaan als er eerst vragen zijn gesteld, waarop geen heldere antwoorden komen. Maar in dit geval zijn er helemaal geen vragen gesteld.
Het is opmerkelijk hoe ongenteresseerd de politiek zich over dit thema toont. Maar de minister, of het ministerie, van defensie heeft het er ook bij laten zitten. De discussie gaat over de omvang van de krijgsmacht, over haar uitrusting en over de vraag of de dienstplicht kan worden afgeschaft. Niet over de vraag wat haar doel is.
Over dat laatste is wel veel ruis te berde gebracht. In de algemene euforie na het einde van de Koude Oorlog kwamen mooie gedachten op. De Nederlandse krijgsmacht zou vooral in het kader van de Verenigde Naties kunnen optreden! De minister kondigde zelfs aan dat in beginsel alle eenheden daartoe inzetbaar moesten worden.
Eerder al werd zonder noemenswaardige discussie een luchtmobiele brigade opgericht. Die zou snel ter plaatse zou kunnen zijn! Maar niemand heeft mij ooit kunnen uitleggen waarheen die dan wel zo snel zou moeten gaan. Even duister bleef het onder welke omstandigheden Nederland zou besluiten zo'n brigade snel ergens heen te sturen. Het enige argument voor het luchtmobiele karakter dat ik kan bedenken, is dat daardoor iets kan worden goedgemaakt van het enorme tijdverlies waarmee de besluitvorming in regering en parlement zonder twijfel gepaard zou gaan.
Inmiddels is het beeld van de vredeslegers helemaal veranderd. De associatie met 'vrede' bleek uiterst misleidend. In tegenstelling tot de Sitzkrieg van de Koude Oorlog zijn vredesoperaties, al dan niet in VN-verband, echt gevaarlijk. Je kan erbij worden doodgeschoten en de waarschijnlijkheid van gevechten en slachtoffers is groot, ook al gaat het om 'peace keeping', waarbij VN-troepen niet eens gerechtigd zijn tot gevechtshandelingen. Dit gevaar is nu een van de argumenten om de dienstplicht af te schaffen; aan de andere kant mort het beroepskader dat het voor zulke zaken niet heeft getekend (en niet is geoefend).
Nu vredesoperaties niet zulke idyllische excursies zijn als eerst werd gedacht, is het mogelijk de vraag te stellen die tot nog toe achterwege bleef: wat heeft het beschikbaar stellen van delen van de krijgsmacht voor zulke operaties te maken met haar grondwettelijke taak? In artikel 195 van de Grondwet staat dat er een krijgsmacht is 'tot bescherming der belangen van de Staat' en uit artikel 194 moet men opmaken dat daarbij vooral is gedacht aan 'handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk' en 'verdediging van zijn grondgebied'.
Natuurlijk is het mogelijk het meewerken aan vredesoperaties van de VN voor te stellen als een dienst aan het staatsbelang. Maar dat is wel zeer formeel en abstract geredeneerd. Er is een heel lang verhaal nodig om uit te leggen waarom 'de bescherming van de belangen van de Staat' bij uitstek wordt gediend door stationering van een bataljon mariniers in Cambodja.
De broosheid van zo'n argument wordt terdege beseft door degenen die zich - impliciet - ervan bedienen. Die komt naar voren in de richtlijn dat aan zulke operaties alleen vrijwilligers of beroepssoldaten mogen deelnemen. Naar voren komt zij ook als een van de argumenten om de dienstplicht af te schaffen.
Dat is, zoals generaal b.d. Schulte een tijdje geleden al schreef, een nogal schandelijk argument. Er wordt immers mee bedoeld dat je beroepssoldaten makkelijker aan risico's mag blootstellen dan dienstplichtigen. Natuurlijk zou dat zou onaanvaardbaar zijn als het werkelijk om 'de handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk' ging.
De kwestie is dat de Nederlandse krijgsmacht niet een uitzend-apparaat is, dat zo maar voor allerlei mooie doeleinden beschikbaar staat. Zij is er voor de veiligheid van Nederland en als die al lang niet meer gelijk kan worden gesteld met de verdediging van het grondgebied, wordt het de hoogste tijd vast te stellen hoe die dan wel moet worden omschreven. Wie dat niet wil, raad ik aan beroep te doen op artikel 197 van de Grondwet. Die laat de mogelijkheid open bij wet 'vreemde troepen in dienst te nemen'.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 25-11-1992