Neoconservatisme en het dilemma van links

 

Sinds het neoconservatisme aan de vooravond van de verkiezing van Ronald Reagan tot president ontdekt is als een geheel nieuwe politieke stroming,1 is het verschijnsel op de meest uiteenlopende manieren omschreven.2 Sommige definities hebben wijd en zijd ingang gevonden; andere maakten op geen ander indruk dan hun uitvinder. Geen wonder: nog los van de voorgestelde omschrijvingen is het woord ‘neoconservatisme’ betrekkelijk willekeurig gekozen; in veel opzichten zou men voor hetzelfde geld van ‘neoliberalisme’ kunnen spreken.

Mijn eigen definitie van neoconservatisme is ontworpen met het dictum van Karl Popper in het achterhoofd dat definities altijd van rechts naar links gelezen moeten worden; het doel ervan is alleen maar een bepaalde redenering op de rails te zetten en een duw mee te geven. Neoconservatisme zou ik in deze opzet willen karakteriseren als de wraak van de sociologie op de politiek; de politiek in het algemeen, en die van links in het bijzonder.

 

Met ‘politiek’ doel ik niet op het handwerk van het omgaan met macht, maar op de moderne idee van politiek die met de Franse Revolutie ontstond en die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw steeds meer verbreiding heeft gevonden. Het gaat hier, grof gezegd, om de idee dat de samenleving vanuit het politieke centrum te kneden is als ware ze een klomp klei - een idee die bijvoorbeeld naar voren komt in de prachtige frase van Troelstra dat politiek is ‘vorm geven aan de toekomst’. De historische en intellectuele achtergrond van deze

1De ondertitel van Peter Steinfels The Neoconservatives, New York, Simon and Schuster, 1979, het boek dat de ‘neoconservatieven’ beroemd maakte, luidt, typerend: ‘The men who are changing America's politics.’
2Cf. bijvoorbeeld de door Rob Kroes geredigeerde bundel Neoconservatism. Its Emergence in the usa and Europe, Amsterdam, Amerika Instituut - vu Uitgeverij, 1984 (waarin een eerdere versie van dit essay is opgenomen).
[p. 76]
 

idee van politiek is gecompliceerd en wordt hier niet beschreven; waar het in dit relaas om gaat is dat ze kan worden opgevat als een reactie op twee andere beelden van de maatschappelijke werkelijkheid: het conservatieve en het liberale. In het eerste is de samenleving een natuurlijke orde waar men met zijn tengels vanaf moet blijven; in het tweede is ze een zich dank zij marktprocessen zelfregulerend systeem. Ook in dit laatste beeld was geen plaats voor ‘de politiek’ als de centrale, sturende instantie.

Met de nieuwe idee van politiek identificeerde zich steeds meer de linkerzijde van het politieke spectrum, een ontwikkeling die niet zonder mankeren verliep. Kan men de jakobijnse conceptie van politiek als de eerste, en in z'n historische invloed ook blijvende, manifestatie van dit denken herkennen, in de meeste socialistische en anarchistische doctrines scholen zeker in hun vroege fasen sterk deterministische elementen. De revoluties waarnaar men uitkeek, moesten vrijwel altijd de terugkeer doen plaatsvinden naar een eerdere gouden tijd; de bestaande wereld werd juist gezien als een ontoelaatbare inbreuk op de natuurlijke orde. Bij Marx vindt de afkeer van de nieuwe idee van politiek zijn strengste en theoretisch meest beargumenteerde afwijzing: zijn aanval op het ‘utopisch socialisme’ richt zich niet tegen wereldvreemde wereldverbeteraars, maar tegen de gedachte dat het mogelijk zou kunnen zijn op basis van een zelfbedacht politiek program succesvol collectieve actie te voeren. Succesvol politiek handelen kon in zijn visie alleen maar het gewenste resultaat afwerpen als het zich op de maat van de historie bewoog.3 Vanuit zo'n perspectief is politiek als ‘vormgeven aan de toekomst’ evenzeer blasfemisch als belachelijk, en in dit opzicht is er een merkwaardige overeenkomst tussen Edmund Burke en Karl Marx. De een mocht dan de Franse Revolutie aanvallen als een ontoelaatbare ingreep in de maatschappelijke ontwikkeling, de ander mocht betogen dat revolutie de onvermijdelijke uitkomst van die zelfde ont-

3Cf. hoofdstuk 4, ‘Kleine Marx-kroniek’, 1983, i (blz. 97-98).
[p. 77]
 

wikkeling is, zij deelden de gedachte dat ‘de geschiedenis’ een eigen logica kent die door de politiek niet veranderd noch genegeerd kan worden.

 

Pas geleidelijk brak de linkse beweging in de praktijk met zulke elementen (om ze voorlopig in theorie des te harder te benadrukken) en begon ze zich te identificeren met de nieuwe idee van politiek. Kautsky's beroemde frase dat de spd een ‘revolutionaire partij was, maar niet een partij die revolutie maakt’4 is een perfecte illustratie van het dilemma waarin het socialisme zich bevond in de overgang tussen determinisme en het voluntarisme dat de kern uitmaakt van de nieuwe idee van politiek. Die nieuwe idee nam uiteindelijk onder de druk der omstandigheden de vorm aan van het ‘plansocialisme’ dat na de Eerste Wereldoorlog ingang vond bij de meeste West-europese socialistische partijen. De verlating van de deterministische theorieën en nostalgische wereldbeelden aan de linkerkant ging gelijk op met de geleidelijke en verstolen aanvaarding van het nieuwe begrip ‘politiek’ door rechts. Niet ideologieën waren daarbij doorslaggevend, maar de ervaringen van twee wereldoorlogen die zelfs in de kernstaten van het liberale kapitalisme, Groot-Brittanië en de Verenigde Staten, een mate van - geslaagd - overheidsingrijpen in het economisch en maatschappelijk leven te zien gaven die naar de dicta van conservatieve en liberale politieke doctrines voor onmogelijk en ontoelaatbaar was gehouden.

Minder exemplarisch was de totstandkoming van een planeconomie in de Sovjetunie, maar een argument tegen de nieuwe idee van politiek vormde deze zeker niet. Vanuit het heden vallen de nadelen van centraal geleide economieën op, en het feit dat die niet tijdelijke of toevallige schaduwzijden vormen, maar onontkoombaar met een dergelijk stelsel zijn verbonden.5 Deze kritiek is echter nog wel wat anders dan de toentertijd gezaghebbende analyses van economen als Leopold van Mises en Friedrich Hayek die in de jaren twintig ‘bewezen’ dat

4Geciteerd bij Gary P. Steenson, Karl Kautsky, 1854-1938. Marxism in the Classical Years, Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 1978, blz. 141.
5De beste algemene verhandeling met deze strekking is te vinden in: Alec Nove, The Economics of Feasible Socialism, Londen, Allen & Unwin, 1983.
[p. 78]
 

planmatige produktie theoretisch onmogelijk was, of op z'n minst praktisch niet viel uit te voeren.6 De nieuwe idee van politiek bewees zichzelf in Westerse landen met een van staatswege gevoerd beleid van sociale zekerheid, met een Keynesiaanse conjunctuurpolitiek; met het ‘Marshall-plan’, het grootste en meest succesvolle van alle ‘plannen’.

Dit alles suggereerde dat het werkelijk mogelijk was de samenleving vanuit ‘de cockpit van de staat’7 te besturen. In de jaren vijftig kwam zelfs de uitdrukking fine-tuning the economy in zwang, exponent van de gedachte dat ministers op ministeries, scherp luisterend naar het geraas van de bedrijvigheid, met kleine en desnoods grote politieke dopsleutels de nationale economie optimaal konden afstellen.

Weer vijftien jaar later, in de ideologische chaos van de jaren zestig namen verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheden van de politiek somtijds grandioze, zoniet absurde proporties aan. Binnen eertijds nuchtere en saaie sociaal-democratische partijen als de pvda werd in alle ernst gedebatteerd over de vraag of ‘geluk’ als doelstelling in het beginselprogramma van de partij moest worden opgenomen. Het leek wel of politiek niets onmogelijk was; links en rechts werd met ontzag en afgunst naar het China van Mao Zedong gekeken, waarin een extreem voluntarisme officieel tot Eerste Beginsel van politiek was verheven. De staat had zich vrijgemaakt van de samenleving.

 

Deze tekening van de situatie in termen van de verhouding tussen staat en samenleving verwijst bijna als vanzelf terug naar de intellectuele oorsprongen van de sociologie, zoals die in de eerste helft van de negentiende eeuw als discipline werd ontwikkeld door graaf Saint-Simon en Auguste Comte. Want sociologie ontstond bij hen vanuit de overtuiging dat onder de oppervlakte van het politieke die ieder kan zien, andere lagen liggen, waarbinnen zich bewegingen en processen afspelen die

6Cf. L.J. Zimmerman, Geschiedenis van het economisch denken, Den Haag, Albani, 1963, blz. 113.
7Dit beeld ontleen ik aan: Paul Kalma, De illusie van de ‘democratische’ staat, Deventer, Kluwer, 1982.
[p. 79]
 

pas met vertraging het oppervlak bereiken en veranderen. De problematische verhouding tussen staat en samenleving is een van de centrale thema's die aan de basis van de sociologie liggen, en niet lang geleden is dat thema opnieuw aan de orde gesteld: door Alvin Gouldner, in zijn The Two Marxisms uit 1980. Het meest belangwekkende in dit aan gedachten niet arme boek acht ik de tegenstelling die Gouldner daar construeert tussen ‘marxisme’ en ‘sociologie’ - een tegenstelling die in verschillende opzichten parallel loopt met die tussen staat en samenleving.

Volgens Gouldner is de opkomst van de sociologie ingegeven door kritiek op drie eerdere intellectuele verplichtingen. Saint-Simon en Comte openden allereerst het vuur op de nadruk die de politieke economie had gelegd op ‘markt’ en ‘individu’ als centrale concepten bij het begrijpen van de maatschappij. De positivistische sociologie die zij formuleerden stelde zich in de tweede plaats op tegenover de godsdienst en postuleerde dat wetenschap de noodzakelijke basis van een moderne maatschappij vormde. In de derde plaats - en voor dit essay het belangrijkst - verwierp deze vroege sociologie de dominantie van de staat over de samenleving en ‘defocalized the importance of politics’.8

Nu is er niets nieuws in deze schets van de conservatieve wortels van de sociologie. Wat daarentegen opvalt aan dit betoog van Gouldner is dat hij deze opmerkingen helemaal niet de vorm van een aanklacht heeft gegeven, zoals dat in zoveel ‘kritische’ studies over de geschiedenis van de sociologie van de laatste twintig jaar is gedaan. Integendeel. Zelfs al kan de sociologische traditie beschouwd worden als liberaal of conservatief in tendentie, toch heeft ze naar de mening van Gouldner een ‘bevrijdend potentieel’, in zoverre ze de aandacht vestigt op de morele en institutionele aspecten van de burgerlijke maatschappij die in het marxisme zo gemakkelijk genegeerd worden of voor vanzelfsprekend gehouden. ‘In wezen,’ schrijft hij, ‘hebben de tradities van de sociolo-

8Alvin Gouldner, The Two Marxisms. Contradictions and Anomalies in the Development of Theory, Londen, MacMillan, 1980, blz. 363-4.
[p. 80]
 

gie - juist omdat die tradities conservatief waren - zich geconcentreerd op de vraagstukken die te maken hebben met de ontwikkeling van een zichzelf handhavende burgerlijke samenleving, van sociale organisaties, en van sociale systemen. Een verdiepte kennis hiervan is zeker onmisbaar voor een sociale beweging als het marxisme die uit is op arbeidersbestuur (als dit niet hetzelfde wordt als nationalisatie), of zoekt naar een verantwoordelijke en competente burgerij, hoopt mensen te ontwikkelen die in staat zijn tot onafhankelijkheid en wederzijdse hulp, en die een leefbare “publieke” sfeer in stand wil houden’9

Om kort te gaan: Gouldner verdedigt hier het blijvende belang van sociologie als een onmisbaar tegengif voor het marxisme; als de intellectuele wachtsman van individuele autonomie en burgerlijke samenleving, als verdediger tegen de staat, tegen het totalitaire gevaar van het marxisme zoals dat in de twintigste eeuw is gepraktiseerd.

 

Wanneer men in plaats van ‘marxisme’ leest: ‘politiek’ of ‘de staat’, dan wordt het bereik van het argument van Gouldner vergroot, maar het verliest niet aan relevantie. De analogie tussen de positie die Gouldner ten opzichte van het marxisme inneemt en die van de neoconservatieven ten opzichte van politiek in kapitalistische democratieën wordt nu zichtbaar. Het centrale thema van het neoconservatisme is kritiek op de gedachte dat politiek zelfstandig werkelijk iets tot stand kan brengen. Maar wat hen onderscheidt van ‘normale’ conservatieven en van klassiek-liberale theoretici is dat hun argument niet uitgaat van de kwetsbaarheid van de burgerlijke samenleving of van het natuurlijk maatschappelijk evenwicht dat door de markt wordt bewerkstelligd. De fameuze aanval van Michael Oakeshott op het rationalisme in de politiek (en, in minder abstracte termen, op het programma van de eerste naoorlogse Labour-regering) is waarschijnlijk de meest fundamentele conserva-

9Idem, blz. 371.
[p. 81]
 

tieve politieke filosofie van de twintigste eeuw; ze wordt samengevat in deze sombere, aan Hobbes herinnerende, passage: ‘In het politiek handelen [...] bevaren mensen een bodemloze en eindeloze zee; er is geen haven om te schuilen, noch een ankerplaats; geen vertrekpunt noch een afgesproken bestemming. Het gaat erom drijvende te blijven met de kiel beneden; de zee is vriend en vijand tegelijk; en het zeemanschap bestaat eruit gebruik te maken van de hulpmiddelen die traditionele handelwijzen bieden om daarmee van elke vijandige gelegenheid een vriend te maken.’10 De boodschap die in deze opvatting besloten ligt, gaat veel verder dan die van de neoconservatieven. Hun notie van ‘politiek’ valt samen met de ruis op de achtergrond; hun redenering is veel pragmatischer, start niet vanuit Eerste Beginselen, maar vanuit empirische bevindingen. De maatschappij ‘sturen’ vanuit ‘de politiek’ lukt niet, ongeacht de hoeveelheid geld die ertegenaan wordt gesmeten, ongeacht de goede bedoelingen van wetgevers en politici. En de reden hiervan is dat grote, centrale regeringsprogramma's altijd en noodzakelijk andere gevolgen hebben dan die werden bedoeld.

Het neoconservatieve argument wordt wat dit aangaat schitterend geïllustreerd met de titel - zoniet met de inhoud - van een studie van Jeffrey Pressman en Aaron Wildavsky: Implementation, How Great Expectations in Washington Are Dashed in Oakland; Or, Why It's Amazing that Federal Programs Work at All, This Being a Saga of the Economic Development Administration as Told by Two Sympathetic Observers Who Seek to Build Morals on a Foundation of Ruined Hopes.11 Deze weinig beknopte titel suggereert dat de auteurs niet behoren tot die neoconservatieven, als Irving Kristol, die van hun oorspronkelijke positie als onwillige hervormers zijn opgerukt tot een welhaast metafysische overtuiging dat alles wat een regering zich voorneemt te doen gedoemd is te falen. Nee, de karakteristiek neoconservatieve opstelling is er een van behoedzaamheid en scepsis, zoals

10Michael Oakeshott, Rationalism in Politics, Londen, Methuen, 1962, blz. 127.
11Jeffrey Pressman, Aaron Wildavsky, Implementation, et cetera, Berkeley, University of California Press, 1974.
[p. 82]
 

die ook naar voren komt uit de slotwoorden van Pressman en Wildavsky: ‘Wij geloven nog steeds dat men de moeilijkheden bij implementatie (het uitvoeren van beleidsvoornemens) verkleinen kan, maar wij dringen aan op voortdurende scepsis als iemand suggereert dat kenmerken die onafscheidelijk met de politiek verbonden zijn snel kunnen worden geëlimineerd.’12

 

Meer dan vijfendertig jaar geleden stelde Karl Popper dat het de taak van de sociologie is ‘te verklaren hoe de onbedoelde gevolgen van onze bedoelingen en handelingen ontstaan’.13 Dit is precies de intellectuele last die de neoconservatieven op zich hebben genomen, en het is om die reden dat ik neoconservatisme heb gedefinieerd als de wraak van de sociologie op de politiek. Als hiervan wordt uitgegaan lijkt de uitdaging van het neoconservatisme, als intellectueel program, niet als politieke beweging, aan de traditionele politiek van links immens.

Dat valt echter tegen. Het algemene doelwit van de neoconservatieven waren de grote federale programma's die in Lyndon Johnsons ‘War against Poverty’ begonnen werden om de ‘Great Society’ te vestigen. Hier bij uitstek zou de wet van de onbedoelde gevolgen gedemonstreerd worden. De neoconservatieven slaagden erin het publiek in het algemeen en bepaalde politieke elites in het bijzonder ervan te overtuigen, dat de Great Society in vrijwel alle opzichten móest falen. Maar hun argumentatie was deductief, niet empirisch. Voor zover het hun toeleg was deze overheidsprogramma's werkelijk empirisch te toetsen, kan men niet zeggen dat die evaluaties evenwichtig en nauwkeurig waren. In een studie die Peter Steinfels (de onofficiële historicus van de neoconservatieven) ‘waarschijnlijk de meest omvattende poging om de evaluaties te evalueren en tot een algemeen oordeel over de Great Society te komen’ noemt, kwamen de auteurs, Levitan en Taggart, tot de conclusie dat ‘de programma's en het beleid van de jaren zestig en hun voortzetting een massieve, overstelpend voordelige

12Idem, blz. 162.
13K.R. Popper, ‘Towards a Rational Theory of Tradition’, in: K.R. Popper, Conjectures and Refutations: The Growth of Scientific Knowledge (1963), Londen, Routledge and Kegan Paul, 1969, blz. 125.
[p. 83]
 

uitwerking hadden’, en zij voegden daaraan toe: ‘[...] de apodictische en foute conclusie als zou de Great Society mislukt zijn, blijft (echter) publiek en politici in de greep houden, en brengt schroom en negativisme teweeg die een noodzakelijke en mogelijke vooruitgang hebben afgeremd.’14

En in een speciale uitgave over de Great Society van The Public Interest, een van de bolwerken van het neoconservatisme, kon men het volgende lezen: ‘Er doen zich soms onbedoelde en ongewenste neveneffecten voor, en sommige publieke programma's werken eenvoudig niet of blijken te duur te zijn. Maar er is niets in de geschiedenis van de jaren zestig waaruit men zou kunnen opmaken dat er een natuurwet bestaat die vastlegt dat sociale wetgeving niet effectief sociale problemen kan aanpakken, of dat de lokale overheid dan wel privé-ondernemingen het altijd beter doen dan de federale overheid. Voor zulke globale generalisaties hebben wij geen steun kunnen vinden.’15

Sindsdien zijn er verschillende studies verschenen die met nog meer empirisch materiaal het bovenstaande ondersteunen, zoals America's Hidden Succes waarin de auteur voorrekent dat juist dank zij de federale wetgeving en federale programma's uit de jaren zestig en zeventig (en niet dank zij economische groei) de armoede grootscheeps is teruggedrongen, evenals de lucht- en watervervuiling.16 Schwarz baseert zich vooral op statistische gegevens over de vos als geheel; in 1984 verscheen echter ook een studie die de these van de neoconservatieven over de mislukking van de Great Society eindelijk empirisch leek te bevestigen. Charles Murray echter blaast statistisch materiaal over Pennsylvania op door het van toepassing te laten zijn op álle staten van Amerika, en dit is niet de enige tekortkoming, zo lijkt het, van zijn door conservatief Amerika als een rijke oom binnengehaalde boek.17

 

Zo heeft het er alles van dat de abstracte argumenten

14Steinfels, op. cit., blz. 223-4.
15Idem, blz. 224.
16John E. Schwarz, America's Hidden Success. A Reassessment of Twenty Years of Public Policy, New York, Norton, 1984.
17Charles Murray, Losing Ground. American Social Policy 1950-1980, New York, Basic Books, 1984. Voor kritiek kan men onder andere terecht bij de recensie door Christopher Jencks. ‘How Poor are the Poor’, in The New York Review of Books, vol. xxxii, (1985)8.
[p. 84]
 

van de neoconservatieven hun overtuigingskracht verliezen zodra men ze beproeft op hun zelfgekozen terrein: dat van de empirische werkelijkheid, aan gene zijde van ideologische praatjesmakerij. Twee van hun favoriete ideeën, die over de ‘new class’ en die over de ‘adversary culture’ lijken al evenmin tegen serieuze kritiek bestand. De ‘new class’ is de universele schurk in de neoconservatieve ‘Fabel van de Mensen’, en de ‘adversary culture’ zorgt voor de bijltjes en zagen waarmee de intellectuelen (‘new class’) tekeer gaan tegen de kostbare zuilen waarop de maatschappij rust. Daniel Bell, de meest subtiele en erudiete neoconservatief mag dan in zijn kritiek op het ‘modernisme’ de idee van een ‘adversary culture’ tot op zekere hoogte accepteren, van de ‘theorie’ van de ‘new class’ (volgens Bell ‘a muddled concept’) heeft hij niet veel heel gelaten.18

 

Is de neoconservatieve stroming daarom niets meer dan één van de voorbijgaande intellectuele modes die kenmerkend zijn voor een samenleving die steeds uit is op something completely different? Dat is een vraag die ik niet zomaar bevestigend zou willen beantwoorden. Zelfs als overtuigend zou kunnen worden aangetoond dat de neoconservatieven op de meeste punten die zij verdedigen ongelijk hebben, zelfs in dat geval blijft de vraag naar de redenen van hun kennelijk succes bij niet alleen de Amerikaanse publieke opinie. Er is nog iets anders. Ook als men de neoconservatieven verwijt niet bij machte te zijn de eigen standaarden te honoreren, dan blijft er toch een ongemakkelijke gelijkenis tussen veel van hun kritiek en de kritiek op de verzorgingsstaat zoals die ontwikkeld is door radicale denkers als Lasch, Touraine, Gorz, Achterhuis en anderen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Wellicht is dit verschijnsel beter te begrijpen als men het neoconservatisme niet zozeer opvat als een uitdaging van de traditionele politiek van links, maar meer als een symptoom van de intellectuele neergang van de laatste.

18Cf. hoofdstuk 2, ‘Modernisme als probleem’, blz.73.
[p. 85]
 

Tot hier is mijn betoog geheel in lijn met de stijl van de neoconservatieven: generaliserend en abstract. Maar de ‘neergang van Links’ verdient een preciezere schets. Te dien einde maak ik een ruw onderscheid tussen democratische socialisten (of sociaal-democraten) en communistisch links. De verschillen tussen deze twee linkse families hoeven hier geen nadere toelichting; zij zijn bekend, fundamenteel en onoverbrugbaar. Het gaat hier alleen maar om de constatering van een verschil. Maar familie is familie, en er zijn ook enkele overeenkomsten; en juist op dat vlak, zo vermoed ik, gaat het om hét doel van het neoconservatieve program - de verdediging van de burgerlijke samenleving tegen de staat.

In de ontwikkeling van de sociaal-democratische beweging kan men vier op elkaar volgende modellen van politiek handelen onderscheiden. In het eerste werd politiek theoretisch opgevat als een expressie van de Geschiedenis die vastbesloten op haar doel toeschrijdt. Onder de invloed van het klassieke marxisme werd dit nogal utopische beeld gezien als het solide en onweerlegbare resultaat van het modernste wetenschappelijk onderzoek. Het probleem van dit model bestond eruit, dat het enerzijds voorzag in een onverstoorbaar vertrouwen in het uiteindelijke succes van de werkende klasse, maar anderzijds geen ruimte liet aan de mogelijkheid van effectief en zinvol politiek handelen - in dit opzicht roept het herinnering op aan de paradoxen in het vroege calvinisme. De spanningen die de orthodox-marxistische versie van het dogma van de Gnadenwahl19 opwekte, werden uiteindelijk bedwongen in het reformisme, waarvan de theoretische uitdrukking het revisionisme van Eduard Bernstein was. De politiek van links werd hierin gedefinieerd als de dagelijkse strijd voor de uitbreiding van politieke en economische rechten. Maar het revisionisme werd nooit de officiële doctrine van sociaal-democratische partijen, en toen niet de minsten van hen bij het eind van de Eerste Wereldoorlog in de regeringsbanken terechtkwamen, zaten zij daar met

19Cf. Max Weber, ‘Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’, in: Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Tübingen, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1972, 1, blz. 89.
[p. 86]
 

lege handen. Plansocialisme werd daarna min of meer uit de nood geboren, als een tweede, nu officiële poging het inmiddels al tot dode letter geworden orthodox marxisme te vervangen. Maar dit derde model van sociaal-democratische politiek kreeg, ondanks de orgie van Plannen die in de jaren dertig ontstond, nergens een reële mogelijkheid te worden uitgevoerd.

Pas het vierde model bleek succesvol, niet alleen in het mobiliseren van een aanhang, maar ook in Troelstra's ‘vorm geven aan de toekomst’. Al voor de Tweede Wereldoorlog kwam in de Scandinavische staten, met name Zweden, dit model tot ontwikkeling. In het naoorlogse Groot-Brittannië beleefde het zijn ontplooiing in de voormalige kernstaat van de kapitalistische wereldeconomie. Zo succesvol was dit model dat de meeste centrum- en rechtse partijen het in grote lijnen aanvaardden en overnamen, een verschijnsel dat in Groot-Brittannië zelfs een eigen naam kreeg: ‘Butskellisme’, zo genoemd naar de minister van Financiën in het tweede ministerie-Attlee, Hugh Gaitskell, en diens conservatieve opvolger, Reginald Butler. Zelfs voor de Verenigde Staten is het niet helemaal onjuist om te spreken van een sociaal-democratische consensus op veel punten (behalve de naam) vanaf de aanvaarding van Roosevelts New Deal tot aan de verkiezing van Ronald Reagen tot president.

Door een veelheid van oorzaken - sommige van economische, andere van sociale en ideologische aard, begon deze consensus in de jaren zeventig te verkruimelen. Misschien kunnen die oorzaken samengevat worden in de frase die David Marquand gebruikte in zijn snijdende analyse van de Labour Party na de verkiezingsnederlaag van 1979: ‘The version of wellfare state social democracy practised [...] since the War ran out of moral steam.’20 Maar niet alleen het model van het verzorgingsstaat-socialisme verloor aan aantrekkingskracht. De totalitaire verleiding waarvoor in de jaren zestig en zeventig nieuwe radicale groepen gevoelig

20David Marquand, ‘Inquest on a Movement’, Encounter, July, 1979, blz. 9.
[p. 87]
 

waren gebleken, verloor deze ook, toen de veronderstelde modelsamenlevingen van Mao's China, Castro's Cuba en Pol Pots Kampuchea zich tot variaties op het stalinisme ontpopten, terwijl voorzichtige pogingen in Oost-Europa het bestaande communisme ‘een menselijker gezicht’ te geven genadeloos werden neergeslagen door de erfgenamen van Lenin en Stalin. Een van de resultaten van deze ontnuchtering was dat de meeste communistische partijen in het Westen hun banden met Moskou slaakten. Maar de heroriëntatie die als ‘eurocommunisme’ te boek werd gesteld, bleek al snel een symptoom van neergang en onzekerheid in plaats van een oplossing. Twintig jaar nadat Daniel Bell zijn beroemde (maar dubbelzinnige) conclusie over ‘de uitputting van politieke ideeën in het Westen’ had geformuleerd, leek hij eindelijk gelijk te krijgen.21

 

Deze schets van ideologische bewegingen en tegenbewegingen is niet meer dan dat: een schets. Veel meer is ook niet mogelijk in het kader van een essay. Het gaat hier niet om harde feiten, maar om vage manifestaties van een tijdgeest; het is zelfs mogelijk te verdedigen, dat het hier nog niet eens om vage manifestaties kan gaan daar het kaatsspel der ideologieën voornamelijk gespeeld wordt door radicale intellectuelen - voor lege tribunes. De invloed van deze debatten op de hedendaagse politiek is met andere woorden niet precies te bepalen. Dit thema zal ik hier niet vervolgen; in plaats daarvan wil ik deze beschouwing afsluiten met een politiek-theoretisch argument, gebaseerd op drie conclusies uit het voorafgaande. Mijn eerste conclusie is, dat de centrale stootrichting van het neoconservatisme, de verdediging van de maatschappij tegen de staat, een serieuze aanval inhoudt op de politiek van links, zowel die van communisten als die van sociaal-democraten. Mijn tweede conclusie is, dat deze aanval komt op een ogenblik dat de traditionele politiek van links in verwarring verkeert. En mijn derde conclusie is, dat deze crisis van links bespro-

21Cf. blz. 59.
[p. 88]
 

ken moet worden op zijn meest fundamentele niveau, een niveau dat vrijwel genegeerd is in de debatten die tot nog toe zijn gevoerd.

 

Dit vraagt allereerst om een nadere afbakening van ‘links’. Waar ligt de grens tussen de partijen en bewegingen van links, en andere? Mijn voorstel is: tussen die partijen en bewegingen die pretenderen dat hun uiteindelijke doel een kwalitatief andere samenleving is, en zij die dat niet beogen, of pretenderen. Ralph Miliband heeft gelijk als hij stelt dat ‘er altijd een stroming in de arbeidersbeweging heeft bestaan [...] die op sociale hervorming uit is; omdat ze niet uitgaat van de volledige transformatie van de kapitalistische samenleving in een geheel andere maatschappelijke orde, moet deze stroming scherp onderscheiden worden van de “reformistische” strategie die dit nu juist wel zegt te beogen.’22

Maar ik zou willen stellen dat bijna alle partijen aan de linkerkant in hun ideologie de idee van het socialisme als een ‘totaal andere orde’ centraal stellen. In de dagelijkse politiek speelt deze idee geen manifeste rol. Maar in de retoriek van de bewegingen mag het belang ervan niet onderschat worden, zoals bijvoorbeeld het debat in de Labour Party aan het eind van de jaren vijftig over de revisie van Clause Four liet zien.23

De crisis van links bestaat nu uit het feit dat de idee van socialisme als een kwalitatief andere orde alleen nog als retoriek voortbestaat. Een theorie van de overgang van kapitalisme naar socialisme is er niet meer, tenminste niet als centraal element in een bestaande politieke ideologie. Maar zonder zo'n theorie verliest links zijn aanspraak op uitzonderlijkheid, en wordt het een partij (partijen) als andere. De theorie van de overgang van kapitalisme naar socialisme is onder gewone omstandigheden niet meer dan een ver verwijderd perspectief, een verre droom voor partijgangers. Maar in tijden van crisis rijst twijfel, en de theorie dient op dat moment gespeld te kunnen worden. Dan echter blijkt ze geen inhoud te

22Ralph Miliband, Marxism and Politics, Oxford, Oxford University Press, 1977, blz. 155.
23Clause Four, Section Four van de in 1918 vastgestelde statuten (‘Constitution’) van de Labour Party, omschrijft als het doel van de partij ‘het in gemeenschappelijk bezit brengen van de middelen van produktie, verdeling en ruil teneinde hoofd- en handarbeiders de volle vruchten van hun werk te doen genieten’.
[p. 89]
 

hebben, en het crisisbesef wordt zo versterkt. Dit, zo stel ik, is precies wat er gebeurt in veel hedendaagse sociaal-democratische en communistische bewegingen. De ontbrekende theorie wordt een loden ideologische last, die het die partijen onmogelijk maakt een identiteit te ontwikkelen die in overeenstemming is met hun feitelijk handelen.

Het debat over de overgang van kapitalisme naar socialisme is meestal gevoerd binnen het door Marx gestelde kader. Kapitalisme wordt opgevat als een produktiewijze die op den duur zal worden verdrongen door een geheel andere, die men ‘socialistisch’ kan noemen. Volgens de orthodox-marxistische visie is socialisme de laatste fase van de wereldgeschiedenis, die in deze visie wordt gezien als een opeenvolging van produktiewijzen. Buiten de orthodoxe, marxistisch-leninistische communistische partijen is deze visie al lang in diskrediet geraakt. Niettemin wordt er in het debat24 in het algemeen van uitgegaan, dat er eerst een feudale produktiewijze bestond, vervolgens een overgang naar het kapitalisme - waarvan de precieze mechanismen nog steeds onderwerp van heftige controverse zijn - en dat er ten slotte een overgang van kapitalisme naar socialisme moet plaatsvinden.

Nu zijn ‘produktiewijzen’ abstracties. Een bepaalde samenleving identificeren in termen van produktiewijze houdt in dat één bepaalde produktiewijze in die samenleving op dat moment dominant is. Zo is bijvoorbeeld wel gesteld, dat feudalisme strikt genomen niet zelf een specifieke produktiewijze is: de sociale orde van het late feudalisme werd gekenmerkt door het naast elkaar bestaan van twee op uitbuiting gebaseerde produktiewijzen (één berustend op feudale pacht en één berustend op loonarbeid) én twee produktiewijzen die niet op uitbuiting waren gebaseerd: eenvoudige warenproduktie en agrarische produktie ten behoeve van eigen onderhoud.25 De overgang van feudalisme naar kapitalisme was een langdurig proces, waarbij kapitalisme in de loop

24Cf. Rodney Hilton e.a., The Transition from Feudalism to Capitalism, Londen, nlb, 1976.
25John Stephens, The Transition from Capitalism to Socialism, Londen, MacMillan, 1979, blz. 5.
[p. 90]
 

van enkele eeuwen uiteindelijk de dominante produktiewijze werd. Twee elementen in dit beeld zijn van belang voor mijn thema.

In de eerste plaats is er blijkbaar geen duidelijke en beslissende breuk geweest in de overgang van feudalisme naar kapitalisme. Integendeel. Terwijl veel historici en de meeste socialistische theoretici uitgaan van een overgang van feudalisme naar kapitalisme, liggen ze nog steeds met elkaar overhoop over de eeuw waarin die overgang zich voltrokken moet hebben. Immanuel Wallerstein besluit zijn uitgebreide verhandeling over dit onderwerp bijvoorbeeld met deze lamlendige slotsom: ‘Als men de periode van 1450 tot 1750 analyseert als één lange “overgang” van feudalisme naar kapitalisme brengt dit het risico met zich mee dat het begrip “overgang” gereïficeerd wordt, want op die manier reduceren we de perioden van “zuiver” feudalisme en “zuiver” kapitalisme steeds verder om vroeger of later bij nul te eindigen. Dan is er alleen nog maar “overgang” overgebleven.’26

In de tweede plaats was de opkomst van het kapitalisme klaarblijkelijk niet het resultaat van bewust politiek handelen, maar het onbedoelde gevolg van vele, onafhankelijk van elkaar werkende, economische, politieke en culturele processen. Wallerstein vertegenwoordigt op dit punt een afwijkende mening, waar hij schrijft dat de ‘vervanging van feudale door de kapitalistische produktiewijze [...] een grote sociaal-politieke poging was van de heersende lagen om hun gemeenschappelijke privileges te behouden, ook al moesten zij daarbij een fundamentele reorganisatie van de economie op de koop toe nemen’.27 Het beste dat van deze conclusie gezegd kan worden, is dat het alleen maar een mogelijke uitleg achteraf is. De verontrustende implicatie van Wallersteins stelling is daarnaast dat de overgang van de ene naar de andere produktiewijze dezelfde heersende klasse aan de macht kan laten.

26Immanuel Wallerstein, The Modern World-System ii. Mercantilism and the Consolidation of the European World-Economy 1600-1750, New York, Academic Press, 1980, blz. 31.
27Ibidem.
[p. 91]
 

Dit alles is van enig belang voor het debat over de overgang naar het socialisme, want daarvoor dient die van feudalisme naar kapitalisme als model. Al bij Marx is de theorie van de overgang tweeslachtig. Aan de ene kant wordt de overgang naar het socialisme afgeschilderd als de onvermijdelijke uitkomst van de werking van de kapitalistische produktiewijze. Deze bewerkstelligt de materiële en culturele voorwaarden die de overgang noodzakelijk maken. Aan de andere kant suggereert zijn revolutietheorie dat deze overgang een gewelddadig, snel verlopend proces zal zijn, waarbij politiek bewustzijn doorslaggevend is.

Deze twee lijnen in het denken van Marx zijn volstrekt met elkaar verenigbaar binnen het kader van zijn Hegeliaanse uitgangspunten. Maar daarbuiten botsen ze, en dit verklaart wat Frank Parkin heeft genoemd: ‘Marx's curious fondness for gynaecological imagery when discussing the process of transition.’28 De geboorte van een kind is immers zowel een organisch, natuurlijk en noodzakelijk proces, als een buitengewoon violente gebeurtenis. De metafoor van de geboorte die Marx gebruikt, heeft meer implicaties. Ze suggereert dat de overgang van kapitalisme naar socialisme niet van een andere orde kan zijn dan die van feudalisme naar kapitalisme. Het embryo van de nieuwe samenleving rijpt in de schoot van de bestaande, en hoewel Marx de mogelijkheid open laat dat het proletariaat niet zal terugdeinzen voor het gebruik van weeën opwekkende middelen of desnoods de keizersnede, blijft het beeld van de geboorte intact. Maar waar zijn de embryonale vormen van socialisme in de door de kapitalistische produktiewijze gedomineerde samenleving aanwijsbaar?

Op deze vraag gaf Marx twee antwoorden. Aan de ene kant stelde hij dat de arbeidersbeweging zelf al zo'n ongeboren kind is, dat groeit en zich ontwikkelt in de strijd om economische en politieke rechten. Deze gedachte werd door hem uiterst behoedzaam geformuleerd, aangezien Marx er beducht voor was dat ze kon worden

28Frank Parkin, Marxism and Class Theory. A Bourgeois Critique. Londen, Tavistock, 1979, blz. 146.
[p. 92]
 

uitgelegd als een ondersteuning van de stelling dat sociale verhoudingen bepaald worden door politiek - iets wat tegen de kern van zijn denken in ging.29 Niettemin is er meer dan genoeg in zijn geschriften te vinden dat kan worden uitgelegd als ondersteuning van een ‘étatistische’ oplossing van het overgangsprobleem: via de verovering van de staatsmacht het socialisme vestigen.

Aan de andere kant hechtte Marx veel belang aan twee ontwikkelingen die hem voorkwamen als voorbeelden van de bezits- en produktieverhoudingen welke te zijner tijd de burgerlijke zouden gaan vervangen: de naamloze vennootschap die hij toejuichte als ‘die Aufhebung der kapitalistischen Produktionsweise innerhalb der kapitalistischen Produktionsweise selbst’30 en de coöperatieve onderneming, waarin volgens Marx ‘der Gegensatz zwischen Kapital und Arbeit [...] ist aufgehoben’.31 Wat zo boeiend is aan deze stellingen, is niet de juistheid ervan, maar het feit dat Marx hier de mechanismen voor de overgang naar het socialisme tracht te vinden niet in het domein van de politiek, maar in de burgerlijke maatschappij.

 

De tweede theorie over de overgang naar het socialisme is die van Lenin. De ideeën van Marx aangaande historische noodzaak en gewelddadige transformatie werden door Lenin met succes op de jakobijnse revolutietheorie vastgesoldeerd. Zoals bekend wordt in deze conceptie de klasse gesubstitueerd door de partij, en die vervolgens weer door de leider - een inzicht dat Trotsky in 1903 korte tijd aanhing, later weer liet varen en nog veel later aan den lijve zou ondervinden. De implicatie ervan is: zonder Lenin geen overgang naar het socialisme. De verrassende bijkomstigheid van de leninistische theorie der revolutie, zo concludeert Frank Parkin in een essay over dit onderwerp, is dat de weg van kapitalisme naar socialisme alleen maar bewandeld kan worden onder leiding van een politieke superman: ‘The elaborate Marxist choreography of social forces and class conjunctu-

29Cf. Paul Thomas, Karl Marx and the Anarchists, Londen, Routledge and Kegan Paul, 1980, blz. 345.
30Karl Marx, Das Kapital, Kritik der politischen Ökonomie, Dritter Band, Berlijn, Dietz, 1969, blz. 454.
31Idem, blz. 456.
[p. 93]
 

res, danced by a cast of millions, cannot actually be staged in the absence of the leading virtuoso.’32 In deze theorie van de overgang vindt de idee van politiek als Eerste Beweger zijn hoogte-, en daarmee - logisch gezien - ook eindpunt.

 

Deze verkenning van het veld laat geen andere conclusie open dan dat in de bestaande sociaal-democratische en communistische noties over de overgang naar het socialisme het vrijwel altijd de staat is, despotisch dan wel democratisch, die de grote transformatie bewerkstelligt. De treurige historische ervaringen die het in praktijk brengen van de communistische theorie heeft opgeleverd mogen niet doen vergeten dat er een logische onmogelijkheid besloten ligt in elk project dat de overgang naar het socialisme in handen van de staat legt. Een produktiewijze is geen nationale zaak, zoals een spoorwegnet dat kan zijn. Ze is per definitie transnationaal, en ontsnapt daarom aan de beheersing door politiek op het niveau van de staat. Niet de minste theorieën over het kapitalisme zien in dit feit de kern van deze produktiewijze. ‘Der geschlossene Nationale Staat also ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet; solange er nicht einem Weltreich Platz macht, wird also auch der Kapitalismus dauern,’ stelt Max Weber met onaantastbare logica.33

De gangbare theorieën over de overgang van kapitalisme naar socialisme zijn daarom niet zozeer intellectueel tekortschietend; in hun verheerlijking van staat en politiek wijzen ze in een totaal verkeerde richting. Het resultaat is, dat de idee van de overgang naar het socialisme geen betekenis heeft of - in zijn totalitaire versie - elke aantrekkings- en overtuigingskracht mist. Dit is het werkelijke tekortschieten van links, en de neoconservatieve golf heeft dit als onbedoeld effect aan het licht gebracht.

 

Maar het is ook goed mogelijk om socialisme heel anders op te vatten.34 Men kan het droombeeld van een

32Parkin, op. cit., blz. 167.
33Max Weber, Wirtschaftsgeschichte. Abriss der universalen Sozial und Wirtschaftsgeschichte, Berlijn, Duncker & Humblot, 1981, blz. 289.
34Cf. Bart Tromp, ‘Tweeërlei socialisme’, in: Jan Bank, Paul Kalma, Martin Ros en Bart Tromp, redactie, Het vijfde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam, Arbeiderspers - Wiardi Beckmanstichting, 1984.
[p. 94]
 

niet te definiëren overgang naar het socialisme overboord zetten, en socialisme omschrijven in termen van andere ruil- en verdelingsmechanismen, van de dominantie van bepaalde culturele waarden boven andere, van de institutionalisering van vrijheid en gelijkheid. Dat heeft bovendien het voordeel aan te sluiten bij wat er werkelijk is gebeurd en gedaan. Juist het beroep op de idee van de overgang naar het socialisme heeft altijd dienst gedaan om de reële prestaties van het democratisch socialisme te kleineren, onder de roep dat het hier slechts verbeteringen binnen het kapitalisme betreft. Aldus is de dubbelzinnigheid van de linkse beweging in stand gehouden, een dubbelzinnigheid die bestaat uit een klaarblijkelijk utopische theorie en een politieke praktijk die naar theoretische orthodoxie niet zou mogen bestaan, of hoogstens oogluikend wordt toegestaan. Zo ontstaan merkwaardige schouwtonelen: een sociaal-democratische minister-president die bekent ‘tot het zondig ras der reformisten te behoren’, alsof dit een moreel defect zou inhouden; met opgetrokken wenkbrauwen wordt hij aangehoord door het kader van een keurige Nederlandse vakbond, dat een gezicht trekt alsof het na een sein van de stoomfluit de Poetilov-fabrieken uit zal marcheren om een Winterpaleis te bestormen onder de banier Fijn is anders.

Het dilemma van links dat door de neoconservatieve aanval in het licht is gezet, houdt dus dit in: ofwel men ontwikkelt een intellectueel houdbare en realistische theorie over de overgang naar het socialisme, ofwel men geeft de mythen van die overgang op en definieert zich in termen die werkelijk als norm kunnen dienen voor het politiek handelen.

Dit vereist een kolossale morele en intellectuele inspanning. Blijft die achterwege, dan heten de horens van dit dilemma doodgewoon ‘retoriek’ en ‘opportunisme’, en daar valt, zo leert de geschiedenis, zeer wel mee te leven.

 
   
Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Een Frisgewassen Doedelzak
Datum verschijning
01-01-1988

« Terug naar het overzicht