POLITICOLOOG DAALDER BLIKT TERUG OP DERTIG JAAR GESOL
De neergang van de universiteit POLITICOLOOG DAALDER BLIKT TERUG OP DERTIG JAAR GESOL
AAN HET BEGIN van zijn boek Universitair Panopticum waarschuwt de politicoloog H. Daalder dat dit noch een autobiografie is, noch objectieve geschiedschrijving: het gaat slechts om ’universitaire herinneringen van een gewoon hoogleraar’. Die laatste karakteristiek treft Daalder alleen in ambtelijke zin; van 1963 tot zijn emeritaat in 1993 bekleedde hij de leerstoel in de wetenschap der politiek aan de Leidse universiteit.
Hij was een van de centrale figuren in de naoorlogse vestiging van de politicologie in Nederland; internationaal is zijn betekenis als onderzoeker zowel als organisator zo mogelijk nog groter. Naast de Nederlandse Amerikaan Arend Lijphart, die na een intermezzo in Leiden naar de Verenigde Staten terugkeerde, heeft Daalder, met zijn studies over politiek en verzuiling, het beeld van Nederland in de internationale sociale wetenschappen in hoge mate bepaald.
Die internationale oriëntatie is althans ten dele voortgevloeid uit de situatie aan de in 1947 opgerichte legendarische ’zevende faculteit’ aan wat toen nog heette de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Daalder liet zich daar inschrijven, zo gauw dat mogelijk was. De studierichting was opgericht met het doel een nieuwe generatie politiek en bestuurlijk zo te trainen dat ze niet met de mond vol tanden zou staan als de jaren dertig zich onverhoopt zouden herhalen.
Deze hoge idealen vertaalden zich niet in een coherent en op de praktijk toegespitst studieprogramma. Van de eerste generatie zou 9 procent de doctoraalbul behalen, na een gemiddelde studieduur van negen jaar. Een belangrijke oorzaak was het brede vakkenpakket, waarbij de hoogleraren van de afzonderlijke vakken overvroegen.
Van hen was de econoom S. Kleerekooper de beruchtste, niet alleen vanwege de absurd hoge eisen die hij aan studenten stelde, maar nog meer door de onaangename willekeur die hij bij de beoordeling aan de dag legde. Ook Daalder werd daarvan het slachtoffer. Vijf maanden nadat hij zijn doctoraalscriptie had ingeleverd, deelde Kleerekooper hem mee dat hij de scriptie niet had gelezen, waarna hij zich in Daalders aanwezigheid tot zijn assistent richtte met de opmerking dat ’iemand die zoveel nonsens schreef, toch eigenlijk niet tot het doctoraalexamen kon worden toegelaten’.
Daalder was toen assistent van Jan Barents, die de eerste leerstoel in de wetenschap der politiek had verworven. Deze ried hem daarna aan zijn studie maar aan de London School of Economics and Political Science af te maken. Uiteindelijk legde hij het doctoraal examen toch in Amsterdam af.
Barents trad later ook op als zijn promotor. Daalders proefschrift had de organisatie en reorganisatie van de Britse regering tot onderwerp, maar de afronding leest als een nachtmerrie. De als gevolg van suikerziekte blind geworden Barents reageerde steeds kritischer en persoonlijker op Daalders teksten en kondigde ten slotte aan niet aan het promotiediner te willen aanzitten, omdat hij dan ofwel onoprechte woorden zou moeten spreken, dan wel de familie kwetsen met zijn oordeel over de jonge doctor.
De wetenschap der politiek was op dat moment geenszins een gevestigde discipline. Op dit terrein was internationalisering, zo lijkt het wel, toentertijd gemakkelijker en vanzelfsprekender dan tegenwoordig, nu iedereen er de mond vol van heeft. Zo is Daalder gaan behoren tot de kleine groep geleerden die de vergelijkende politicologie aan beide zijden van de oceaan intellectueel en institutioneel inhoud en gestalte hebben gegeven. Een universitaire loopbaan in Amerika of het Verenigd Koninkrijk heeft hij echter aan zich voorbij laten gaan, tot en met het directeurschap van de London School of Economics and Political Science als opvolger van Ralf Dahrendorf.
Kort voor het verschijnen van Universitair Panopticum liet Daalder Comparative European Politics het licht zien, dat in de vorm van vier biografische en 23 autobiografische hoofdstukken - onder andere van grootheden als Robert Dahl, Giovanni Sartori en Arend Lijphart - een levendig beeld geeft van de wording van de vergelijkende politicologie.
In zijn Nederlandse universitaire schetsen is echter ruimte voor de meer anekdotische aspecten van politieke wetenschap in den vreemde, van een voorbeeld van Kissingers arrogantie in Harvard tot de bureaupolitieke intriges waartoe Machiavelli’s geboortestad (Florence) kennelijk inspireerde, in de periode dat Daalder de eerste voorzitter van het departement politieke wetenschappen was van het in 1976 in Florence opgerichte Europees Universitair Instituut. Hoewel deze schetsen uit een academische loopbaan van een halve eeuw in de ik-vorm zijn geschreven, blijft de auteur waar mogelijk zelf op de achtergrond, ook waar zijn hoffelijke stijl onverwacht dodelijke oordelen oplevert.
Alleen aan het begin is het autobiografische van wezenlijk belang, niet zozeer als hij zijn afkomst uit een ’politiek bewust leraarsgezin’ aangeeft, maar meer vanwege de andere zaken.
Zijn gymnasiumjaren vielen in de Tweede Wereldoorlog. Daarvóór al is sprake van een oudste broer, die in 1932 vol idealisme naar Rusland was vertrokken, maar na zijn terugkomst in 1937 nauwelijks durfde praten over zijn ervaringen met het stalinisme en daarna nog jarenlang in angst verkeerde voor de GPOe (zoals de latere KGB toen heette). Hij noemt dat nergens met zoveel woorden, maar de ervaring van links en rechts totalitarisme ligt aan de basis van Daalders oordeel over de loop der dingen.
DE LOOP DER dingen: dat is in dit zeer leesbare boek toch vooral de ontwikkeling van de Nederlandse universiteiten in de afgelopen dertig jaar, de jaren van zijn ’gewoon hoogleraarschap’. In 1963 kende de rechtenfaculteit in Leiden nauwelijks ander personeel dan hoogleraren, die meestal niet over een eigen universitaire werkruimte beschikten.
Weemoedig blikt Daalder terug op een wetenschappelijk milieu waarin ieder elkaars vrijheid respecteerde, in de wetenschap dat integriteit en verantwoordelijkheidsbesef vanzelfsprekende uitgangspunten voor ieders functioneren waren. Maar niet met al te veel weemoed; ’professorale willekeur’ was, zo blijkt alleen al uit zijn ervaring met Kleerekoper, geen loze kreet.
De crisis van de ’oude’ universiteit zou zich snel manifesteren in twee processen die ogenschijnlijk tegen elkaar in werkten: democratisering en bureaucratisering. In werkelijkheid bleken deze twee in elkaars verlengde te liggen. Deze ontwikkeling vat Daalder mooi samen in een verhaal over een maoïstische student die in 1969 ’waarnemer’ werd bij het presidium van de Leidse academische senaat. ’Hij verscheen al direct met grote ordners vol stukken, vol argwaan of ik misschien een stuk had dat hij nog miste. Hij was een van de eerste ’revolutionairen’ die niet lang daarna werkzaam zouden zijn als ambtenaar op het bureau van de universiteit.’
De reformist Daalder - die de ideologische opmaat tot ’de jaren zestig’ gaf met zijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, 1964 - toonde zich bovenal bezorgd voor rechtsorde en professionele autonomie. Dat verklaarde zijn even diepgaande als belangeloze bemoeienis met de ’zaak-Daudt’ aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren zeventig, die precies hierom ging - al slaagden velen erin dat te ontkennen of het anders voor te stellen.
De uitwassen van democratisering waren echter slechts de voorbode van de bureaucratisering van de universiteiten. Deze was onvermijdelijk vanaf het moment dat van de drie centrale problemen van de universiteit in de jaren zestig van de oplossing van één de panacee voor alles werd verwacht. Die drie problemen zijn volgens Daalder: te massaal onderwijs, de organisatie van de wetenschappelijke staf, en de inrichting van het bestuur. De twee eerste problemen zijn genegeerd ten faveure van een orgie aan bestuurshervormingen, die nog feestelijker werden door nu al bijna twintig jaar durende en voortgaande bezuinigingen.
Bureaucratisering is echter een verkeerd woord voor het regime waaraan universiteiten werden onderworpen. Bureaucratisering verwijst immers naar de objectieve regels van een ambtelijk regime. Maar de bureaucratisering van de Nederlandse universiteiten komt neer op een voortdurende verandering van de regels, op ambtelijke en politieke willekeur die minder persoonlijk is dan die van een Kleerekoper, maar voor wetenschappelijke staf en studenten veel ingrijpender.
In dit alles verschijnt in Daalders universitaire herinneringen bij alle verslechteringen steeds als duveltje uit een doosje de bestuurskundige R.J. in ’t Veld - eerst als fervent democratiseerder, dan als universitair ambtenaar die systemen van budgettering en sturing van onderzoek en onderwijs ontwerpt die zo ingewikkeld zijn dat aparte deskundigen nodig zijn om ze te kunnen toepassen, en ten slotte als directeur-generaal op het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, in welke hoedanigheid hij driftig aan het sturen, reorganiseren en stelselen slaat, nu voor de hele universitaire wereld.
Het resultaat zijn ’vernieuwingen’ en ’herstructureringen’, die al de kiemen in zich dragen van de noodzaak om een paar jaar later opnieuw te reorganiseren, omdat de verwachte en voorspelde resultaten uitbleven of averechts uitvielen. Bijvoorbeeld: voor honderden miljoenen een opleiding in de tandheelkunde liquideren wegens berekende overschotten aan tandartsen, die nog geen tien jaar later wegens tekort aan tandartsen voor honderden miljoenen opnieuw moet worden ingericht.
Typerend voor Daalder is zijn verslag van het protest van enkele vooraanstaande hoogleraren. Hij sloot zich daarbij aan, toen bleek dat topambtenaar In ’t Veld, zich buiten de normale procedure om ook nog tot buitengewoon hoogleraar in de bestuurskunde zou laten benoemen. Het protest hielp, maar - dat vermeldt Daalder niet - de studierichtingen en functies van verschillende van de ondertekenaars werden zes maanden later in de operatie Selectieve Krimp en Groei door het ministerie opgeheven.
Daalder vermeldt wel dat hij als lid van de benoemingscommissie later In ’t Veld tot gewoon hoogleraar heeft helpen benoemen - overigens onwetend van het daarna gesloten contract van de directeur-generaal met het Rotterdamse college van bestuur, waarbij In ’t Veld als hoogleraar bijzondere voorrechten en privileges werden toegekend. De deconfiture van In ’t Veld na ruim een week als staatssecretaris schrijft Daalder met zoveel woorden toe aan het feit dat ’de politiek’, dat wil zeggen de ’onderwijsspecialisten’ in de Kamer, meer achter de beleidmakers op het ministerie aanlopen, dan zich vergewissen van wat dit beleid feitelijk in het onderwijs aanricht.
Na democratisering en bureaucratisering wordt de universiteit sinds enige tijd bezocht door commercialiteit. Het hoogleraarschap was ooit een ambt dat, in de door Daalder gebruikte terminologie van Max Weber, ’nebenamtlich und ehrenamtlich’ werd uitgeoefend, zonder gedachte aan geldelijk gewin. Nu eist het ministerie steeds meer dat diensten van hoogleraar die hij vroeger om niet verrichtte, in klinkende munt worden ’inverdiend’.
Daalder geeft een mooi voorbeeld van deze ontwikkeling. In 1987 werd hem door de toenmalige fractievoorzitter van de VVD, Joris Voorhoeve, gevraagd een inleiding te houden op een bezinningsdag van de Tweede-Kamerfractie. Een maand later kreeg hij het schriftelijk verzoek opgave te doen van kosten en honorarium. In zijn antwoord schreef Daalder dat er een tijd was geweest dat een bijdrage als door hem geleverd ’als een intellectueel genoegen, een vanzelfsprekende taak, en een kwestie van professie en eer’ werd beschouwd.
De universiteiten moesten zich echter tegenwoordig ’marktgericht’ opstellen; de Leidse universiteit was op voorhand al een miljoen gekort voor door hoogleraren tegen een dagtarief van zestienhonderd gulden te verlenen diensten. Na de constatering dat ook de VVD dit beleid ondersteunde, eindigde Daalder zijn brief met de vraag of men zou kunnen aangeven waarom aan de basis van de samenleving vrijwilligerswerk natuurlijk wordt gevonden, en aan de bovenkant niet. Maar ’zelfs van een wellevend man als Voorhoeve’ kreeg Daalder nooit antwoord.
Dit alles - de neergang van de Nederlandse universiteit als een professionele organisatie, gedragen door de beoefenaars van onderzoek en onderwijs - wordt door Daalder precies en gedetailleerd verteld. Hij doet dat fair en evenwichtig, maar dat maakt lezing ervan alleen maar onthutsender. Temeer omdat hij er vanuit zijn (internationale) ervaring blijkt van geeft dat het ook anders had gekund (en nog wel kan).
Universitair Panopticum is verplichte lectuur voor iedereen die zich een oordeel over de huidige universiteit wil veroorloven, met name politici en zij die dat willen worden. Het geeft immers te denken als een hoogleraar met zulke nationale en internationale verdiensten met zo’n even treurig stemmend als doorwrocht en niet zelden vermakelijk gesteld oordeel de Nederlandse academie verlaat.
BART TROMP in: de Volkskrant van 31-10-1997
H. Daalder: Universitair Panopticum - Herinneringen van een gewoon hoogleraar.
De Arbeiderspers; 317 pagina’s; ƒ 49,90.
ISBN 90 295 1348 9.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- De Volkskrant
- Datum verschijning
- 31-10-1997