Pseudo-meningen over Europa
Elsevier 23-04-05
Over vijf weken wordt voor het eerst in ruim 200 jaar in Nederland een referendum gehouden. Het vorige vond plaats in augustus 1797. Toen verwierp een overgrote meerderheid van de kiezers de ontwerp-grondwet voor de Bataafse Republiek.
Ook deze keer gaat over een grondwet, het ontwerp van een grondwet voor Europa. De tekst beslaat bijna 250 pagina’s. Sommigen relativeren dit, door te zeggen dat het eigenlijk alleen gaat om de eerste twee delen. Dan blijven er nog altijd tachtig pagina’s over, ruim twee keer zoveel als de Nederlandse grondwet telt. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat meer dan enkele duizenden kiezers de ontwerp-grondwet hebben gelezen als op 1 juni de stemlokalen open gaan. Nu kan men aanvoeren dat het bij normale verkiezingen niet veel anders ligt. De meeste kiezers hebben de verkiezingsprogramma’s van partijen niet gelezen. Zij brengen hun stem uit op wat zij, onder andere op grond van de voorafgaande campagne, denken dat de centrale uitgangspunten van die programma’s zijn.
Bij het referendum over de ontwerp-grondwet voor Europa ligt het echter gecompliceerder. De meeste burgers weten niet wat er de centrale uitgangspunten van zijn – als die er al zijn, want sommige voorstanders stellen dat deze grondwet eigenlijk niets anders is dan een harmonisering en vereenvoudiging van de bestaande Europese verdragen. Voorzover er in Nederland een publiek debat wordt gevoerd over de grondwet, gaat dat niet in de laatste plaats over de vraag of, en zoja welke, nieuwe bevoegdheden van de nationale staat naar de Europese Unie gaan. Dat is namelijk helemaal niet gemakkelijk uit te maken.
De sceptische Ronald Plasterk voerde als voorbeeld van een nieuwe bevoegdheden artikel 10 aan. Dit bepaalt dat het recht van de EU voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Het is inderdaad nieuwe bepaling, in de zin dat zulks nooit eerder in een verdragstekst is vastgelegd. Maar feitelijk geldt deze bepaling al sinds 1964, toen het Europese Hof van Justitie in een fameus arrest stelde dat Europese wetgeving altijd boven nationale gaat. (Ik heb de toedracht van dat besluit op 14 augustus vorig jaar nog in deze rubriek beschreven.)
Kortom, het is buitengewoon moeilijk vast te stellen waar men op 1 juni vóór of tegen kan stemmen. Als ten minste het uitgangspunt van de democratische besluitvorming serieus wordt genomen, het uitgangspunt dat een politieke keuze gemaakt wordt op basis van afwegingen die op hun beurt weer steunen op kennis. Volgens de Groningse socioloog Jan Vis bestaat daar weinig kans op. Zijn thema (uitgewerkt in het aprilnummer van Internationale Spectator) is het verschil tussen meningen en feiten. Zo meent 40% van de Nederlanders een betrekkelijk hoog niveau van kennis over de EU te hebben – de anderen geven aan niet verder dan niets of een beetje te komen. Dat is op zich al schokkend. Het wordt er niet beter op als een aantal eenvoudige kennisvragen moet worden beantwoord. 55% van de ondervraagden meent dan dat de Europese Gemeenschap niet in 1950, maar kort na de Eerste Wereldoorlog is gesticht. 65% zegt: ‘dat is juist’, als hen de uitspraak wordt voorgelegd dat de voorzitter van de Europese Commissie rechtstreeks door de burgers van de EU wordt gekozen. En zo’n drie maanden voor de Europese verkiezingen van 2004 wist de helft van de ondervraagden niet dat zij kiesrecht hadden.
Dit gebrek aan politieke kennis staat het hebben van meningen over Europese kwesties helemaal niet in de weg. Of liever gezegd: bij allerlei opinie-onderzoek geven ondervraagden antwoord op vragen over zaken waar ze niets van weten. Die worden vervolgens door onderzoeksbureau’s doorverkocht aan media alsof het om weloverwogen en stabiele meningen gaat. ‘Twee derde van de Nederlanders wil nieuwe verkiezingen’, heet het dan. In werkelijkheid gaat het om wat wel ‘pseudo-opinies’ worden genoemd. Hun pseudo-krakter komt ook naar voren uit het feit dat dergelijke ter plekke bedachte opinies zeer gevoelig zijn voor de formulering van de vraagstelling.
Vis geeft een saillant voorbeeld uit het verleden. In september 1992 vond bijna 60% van Nederlandse burgers dat ons parlement het Verdrag van Maastricht (waarbij de Europese Unie werd opgericht) moest steunen. Niet meer dan 3% van de kiezers wist echter vijf meerkeuzevragen over dit verdrag correct te beantwoorden. Dat belooft niet veel goeds voor de aanstaande volksstemming
Bart Tromp
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Elsevier
- Datum verschijning
- 23-04-2005