Religies hebben nooit gelijk
Maart vorig jaar leverde minister voor Ontwikkelingssamenwerking Agnes van Ardenne (CDA) een opmerkelijke bijdrage aan de Arabische krant Asharq Al-Awsat.
Van Ardennes onderwerp was de commotie over de in een Deense krant verschenen spotprenten over Mohammed. Zij hekelde voor dit publiek niet de onverdraagzaamheid van islamitische zeloten, die zich maar al te graag wilden laten kwetsen door tekeningen die ze nooit hadden gezien. Nee, volgens haar ging het hier om een ’botsing tussen de seculiere en de niet-seculiere wereld’. ’Intrinsiek gevaarlijk’ achtte zij ’fundamentalistische secularisten’ die loochenden dat ’culturen en religies de voornaamste bindende factoren van onze tijd zijn’. Deze ’fundamentalistische secularisten’ - die vormden het probleem!
In eerdere publieke uitingen gaf de bewindsvrouw hoog op van ’de religieuze factor in ontwikkelingssamenwerking’, bij lezing moeiteloos te vervangen door ’de culturele factor’, ’de etnische factor’, ’de klimaatfactor’ of ’de factor bijgeloof’. Daarna volgde steevast geklaag over de vijandigheid die godsdienst in de Nederlandse politiek ten deel zou vallen.
Zulke geluiden zijn de laatste tijd in frequentie en volume toegenomen, waarbij zich een eigenaardig bondgenootschap aftekent. Katholieken en protestanten trekken op met islamieten, of liever gezegd: de eersten verschuilen zich achter de pretenties van de islam. De mantra die men steeds weer hoort, is ’dat het toch niet zo kan zijn dat religie in de publieke en politieke sfeer gereduceerd wordt tot een louter individuele zaak’.
Tijdens de Kerstdagen hoorde ik op Radio 1 deze mantra met vanzelfsprekende nadruk naar voren brengen door achtereenvolgens kardinaal Simonis en de komende en gaande burgemeester van Nijmegen, Guusje ter Horst en Thom de Graaf. Geen van de drie deed een poging uit te leggen wat wij ons moeten voorstellen als religie georganiseerd ruimte krijgt in de politiek. Maar onbestemdheid is het kenmerk van deze mantra, die zaterdag ook door Michaël Zeeman nog eens naar voren werd gebracht (het Betoog, 30 december).
Ook Zeeman postuleert dat zingeving van het menselijk bestaan een religieus monopolie is. En hij miskent volkomen dat advocaten van het atheïsme geen ander wapen hanteren dan woorden en argumenten. Er zijn geen atheïsten die toneelstukken willen verbieden, tentoonstellingen en kerken sluiten, boeken verbranden en schrijvers vermoorden, omdat zij zich in hun heilige atheïsme gekwetst voelen; er zijn geen atheïsten die eisen dat echte atheïsten atheïstische hoeden, petten of dassen dragen, alleen atheïstisch voedsel en drank gebruiken, en dat andersdenkenden zich aan deze eisen aan moeten passen.
Steeds weer worden in dit ontbrekende debat - want wie is de tegenstander? - twee zaken door elkaar gehaald: het feit dat religie een maatschappelijk verschijnsel is en de opvatting dat religie maatschappelijk goed of nuttig is. Feit en norm hebben echter niets met elkaar te maken. Wie hoog opgeeft van het samenbindend vermogen van religies, zou ook oog moeten hebben voor de verstikkende werking ervan op individuen binnen één geloof, net zo goed als voor hun verscheurende werking, nu dagelijks gedemonstreerd door het elkaar afslachten van soennitische en sji’itische volgers van de islam in Irak. Maar daarover hoor ik de vrienden van religie niet.
Opmerkelijk is wel hun sinistere ondertoon ten opzichte van niet-gelovigen. De schrijver Jan Siebelink juicht in interviews de door hem - op grond van het verkoopsucces van zijn laatste boek - veronderstelde aanstaande herkerstening van Nederland toe. Want zonder geloof in God denken de mensen maar dat ze alles mogen doen. We zijn terug bij Dostojewski’s De Gebroeders Karamazow: als er geen god is, is alles mogelijk. De God van Siebelink is de God uit Brechts Driestuiverroman: ’God ziet alles. Hij ligt dag en nacht op de loer.’
Ook de nieuwe, mede op een zo te zien ondraaglijk oppervlakkig onderzoek van Motivaction gebaseerde WRR-publicatie Geloven in het publieke domein suggereert dat mensen zonder religie moreel slechter zijn dan anderen. Maar geen enkele Amerikaanse uitgever wil een boek publiceren waarin wordt aangetoond dat er in de VS een positief verband bestaat tussen religiositeit en de frequentie van moord, tienerzwangerschap en abortus.
En is het niet opmerkelijk dat de twee westerse politici die het meest ostentatief met hun geloof te koop lopen, George Bush jr en Tony Blair, met valse voorwendsels en klinkklare leugens tegenover hun burgers een oorlog zijn begonnen die al vele tienduizenden mensen het leven heeft gekost? Daarover naar verantwoording gevraagd, beroepen zij zich op God. Die kennen zij blijkbaar. Niet zijn gebod. Alleen dit voorbeeld al zou degenen die een ’terugkeer’ van godsdienst in de politiek voorstaan een toontje lager moeten doen zingen. Maar in dit offensief lijkt het er vooral om te gaan de georganiseerde godsdienst een geprivilegieerde (en gesubsidieerde) plaats in het publieke domein te verschaffen - daar komt de gewenste ’omgekeerde doorbraak’ feitelijk op neer.
De WRR-publicatie is een zogeheten ’verkenning’, in afwachting van een verzoek van de regering, of een eigen initiatief op dit terrein, om tot een officieel rapport te komen. Gezien de overdadige omvang van de verkenning - ruim 500 pagina’s, zonder personenregister - is het te hopen dat het zover niet komt. Vooral omdat het ook hier ontbreekt aan enige bepaling van wat nu eigenlijk het probleem is als het gaat om de verhouding tussen staat en godsdienst.
Wat willen de WRR en voorzitter Wim van de Donk nu eigenlijk ’agenderen’?
In het paginagrote interview met hem en een stafmedewerker (het Betoog, 23 december) wordt dat geenszins helder. Ook hier weer vage praatjes dat godsdienst toch echt wel belangrijk is, met een ondertoon van verongelijktheid en wat wrok tegen ’de jaren zestig en zeventig’. Maar geen enkele omschrijving van het politieke probleem dat aan de orde zou moeten worden gesteld. Toch is de WRR niet een (godsdienst)sociologisch onderzoeksinstituut, maar een advieslichaam van de regering.
De huidige situatie is deze. Iedereen kan aan het politieke en publieke debat deelnemen, ongeacht geloof of de afwezigheid daarvan. Dat iemand daarbij wordt geïnspireerd door zijn of haar geloof, doet niet ter zake. Een beroep op een religieuze overtuiging als zodanig heeft in de publieke sfeer echter geen enkele overtuigingskracht voor degenen die deze overtuiging niet delen. Al helemaal is er geen sprake van dat zo’n standpunt respect verdient, omdat het op een godsdienstige overtuiging is gebaseerd. Want respect voor andermans overtuiging impliceert dat je deze niet deelt, maar kan kritiseren als je deze serieus neemt.
Een voorbeeld van hoe het niet kan, werd een tijdje geleden gegeven door de fractievoorzitter van de ChristenUnie, André Rouvoet. Het siert hem dat hij als enige tot nu toe de mantra over religie in de publieke ruimte concretiseerde. Hij noemde namelijk als voorbeeld van godsdienstvijandigheid in de Tweede Kamer de kritiek op de minister van Onderwijs, Maria van der Hoeven (CDA), toen die zich aanhanger had getoond van de gedachte dat aan de schepping een intelligent design ten grondslag ligt. Hopelijk was dit alleen maar een blunder van de geliefde parlementariër. De aanhangers van intelligent design beweren immers dat het hier helemaal niet om een religieus geloof gaat, maar om een wetenschappelijke theorie.
Als het gaat om de scheiding tussen kerk en staat wordt deze nu algemeen - zie ook Zeeman - gezien als een uitvloeisel van de Verlichting, die wetenschap en godsdienst zou hebben gescheiden. (Dit is overigens een misvatting.) Ook in de kolossale verkenning van de WRR ben ik niet de eigenlijke redengeving van deze scheiding tegengekomen.
Die valt af te leiden uit de etymologie van het begrip ’politiek’. Toen in de 16de eeuw Frankrijk werd verscheurd door burgeroorlogen tussen protestanten en katholieken, nam een groep staatsgeleerden het standpunt in dat de integriteit van de staat het gelijk van welke religie ook overtrof. De voornaamste van hen was Jean Bodin, die deze opvatting uiteenzette in zijn Les six livres de la république (1576).
Deze geleerden werden mikpunt van spot en haat en kregen de scheldnaam les politiques. Dat woord verbreidde zich.
De eerste staatsman die als politique bekend kwam te staan was Willem van Oranje. Ruim een halve eeuw later vervolgde de Engelse politiek filosoof Thomas Hobbes het argument van Bodin. In zijn Behemoth (postuum verschenen in 1681) legde hij de oorzaak van de Engelse Burgeroorlog bij het conflict tussen religies die ieder voor zich het absolute gelijk opeisten.
Zijn remedie was dat voortaan de staat uit moest maken welke religie wordt geaccepteerd, op basis van politieke, niet op basis van theologische argumenten. Non veritas, sed auctoritas facet legem (Niet de waarheid maar het gezag stelt de wet.)
Hier vindt de scheiding tussen kerk en staat zijn oorsprong en grondslag: in het verzekeren van een vreedzame samenleving, waarin niet de aanhangers van de ene godsdienst met absolute aanspraken hun religieuze gelijk in een politiek - die ook alle andere burgers treft - kunnen omzetten.
In plaats van de scheiding tussen kerk en staat is het daarom juister te spreken van de scheiding tussen staat en godsdiensten. In de loop van de eeuwen is de scherpte van dit probleem afgenomen door de aanvaarding, impliciet door protestantse kerkgenootschappen, expliciet door de katholieke kerk, van levensbeschouwelijk pluralisme, dat wil zeggen het opgeven van de pretentie van het absolute gelijk.
Het hedendaagse probleem is dat dit niet geldt voor de islam, zolang deze religie geloofsuittreding niet aanvaardt. Toch is de aanvaarding van levensbeschouwelijk pluralisme de enige basis voor samenleven in staatsverband.
Bart Tromp in de Volkskrant, 2 januari 2007.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- De Volkskrant
- Datum verschijning
- 02-01-2007