Sociale beginselen ook in de 21ste eeuw nodig

Toen de liberalen in 1884 tot oprichting van een eigen politieke partij besloten, de Liberale Unie, gebeurde dat niet van harte. Het hele idee van een partij stond eigenlijk haaks op het zo gekoesterde individualisme en de onafhankelijkheid van de gekozen vertegenwoordigers. Maar de politieke mobilisatie van de protestanten en katholieken dwong de liberalen deze weg in te slaan.

Tegen het eind van het oprichtingscongres kwam ook het voorstel ter tafel de nieuwe partij een politiek programma te geven. Dit echter werd de dagvoorzitter - die, zo stel ik mij voor, de beraadslagingen toch al met groeiende weerzin had geleid - te veel. Wat was dat voor een partij, als er een programma voor nodig zou zijn om duidelijk te maken waar de liberalen voor stonden? De Liberale Unie kreeg die dag geen programma. Volgens de gedachtengang van die voorzitter kwam dat programma er niet omdat het er al was: in de hoofden en harten van de liberalen.

Nu was dit toentertijd zonder meer een veel te fraaie voorstelling van zaken. De liberalen verschilden over vrijwel alles met elkaar van mening; anti-clericalisme was in feite het enige wat hen enigszins bond. Maar het gaat om de idee dat de codificatie op papier van het programma van een politieke partij eigenlijk een zwaktebod is, dat pas kan worden gedaan als duidelijk is dat er geen ongeschreven, maar vanzelfsprekend program bestaat.

Wie deze lijn naar het heden doortrekt, zal de in omvang enorm gezwollen verkiezingsprogramma's van de laatste twintig jaar, waarin geen Nederlandse partij onderdoet voor een ander, inderdaad uitleggen als symptoom van afnemende politieke duidelijkheid en eigen identiteit.

In de vorige eeuw kon een pre-programmatische overeenstemming bij liberalen en conservatieven worden verondersteld als gevolg van overeenkomstige opleiding, status, leefstijl en wereldbeeld. Bij de confessionele partijen vormde de godsdienst en de wijze waarop deze was georganiseerd op min of meer dezelfde wijze zo'n pre-programmatische consensus.

'Voor breederen kring'

Is het in dit opzicht niet tekenend dat in het eerste moderne politieke programma in Nederland, Ons Program van Abraham Kuyper, deze uitlegt dat het opschrijven ervan pas nodig werd toen Groen van Prinsterer was gestorven en daardoor diens 'levensgedachte noodzakelijkerwijs in programmatische formule omgezet en hier voor breederen kring vertolkt' moest worden? Ook hier was het uitgangspunt dat het programma er al was voordat het werd opgeschreven.

Socialisten en sociaal-democraten hebben het echter altijd zonder een dergelijke basis moeten stellen. Bij hen is de partij zelf de constituerende eenheid. De theorie van de arbeidersklasse was in de eerste periode het instrument om deze lacune te overbruggen: de partij zou niets anders zijn dan de politieke expressie van de arbeidersklasse. Tegenwoordig is men eerder geneigd te zeggen dat 'de arbeidersklasse' nu juist een politieke constructie is geweest van socialistische partijen, net zo goed als Karl Marx het proletariaat uitvond omdat hij het nodig had voor zijn theorie.

Zo gauw de geschied-filosofische verklaring van het socialisme niet houdbaar bleek, moest het gewicht van geschreven programma's wel toenemen, want bij gebrek aan iets anders vormden zij de kern van de identiteit van de partij. Geen wonder dus dat de drie elkaar opvolgende sociaal-democratische partijen hun oprichting steeds markeerden met het vaststellen van een beginselprogramma. Dat gold voor de Sociaal-Democratische Bond in 1882, voor de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij in 1895 en voor de Partij van de Arbeid in 1947. Ook herzieningen van deze programma's kwamen steeds tot stand als gevolg van de behoefte strategische keuzes te beredeneren, voor te stellen of te codificeren.

Bemoeienis partijleiders

Opvallend was daarbij dat voormannen en partijleiders zich daar meestal intensief mee bemoeiden. Dat gold zeker voor het 'Leidse Program' van 1912, dat het sluitstuk vormde van de 'richtingen- en partijstrijd' die de SDAP in het eerste decennium van deze eeuw tekende. In het centrum daarvan stond Troelstra, die langs deze weg zijn politiek project tegen marxisten ontwikkelde en zeker stelde. Het gold nog sterker voor het program van 1937, waarmee Troelstra's opvolger Albarda de SDAP wilde bevrijden uit de politieke, ideologische en electorale stagnatie waarin deze was beland.

Het gold in het geheel niet voor het thans geldende beginselprogramma van de PvdA, aan de totstandkoming waarvan de toenmalige partijleider, Den Uyl, niet eens een bijdrage leverde, hoewel hij wel deel uitmaakte van de commissie die dit stuk opstelde. Zijn functie als minister-president van een kabinet dat hij liet voortsurfen over een eindeloze branding van kleinere en grotere crises, liet hem daarvoor geen ruimte. Jammer, temeer daar Den Uyl als een van de twee secretarissen van de toenmalige beginselprogrammacommissie nauw betrokken was geweest bij de opstelling van het beginselprogramma van 1959, politiek zowel als esthetisch zonder twijfel het mooiste uit de geschiedenis van het democratisch socialisme.

Dat hij met het nieuwe program niet veel op had, maakte Den Uyl in zijn slottoespraak op het partijcongres van 1977 duidelijk. Dat leverde hem een staande ovatie op van dezelfde congresgangers die even tevoren geestdriftig het nieuwe beginselprogramma hadden vastgesteld. Bij de herdenking, na negentig jaar, van de oprichting van de SDAP in Zwolle, nam hij ook inhoudelijk scherp van dit program afstand.

Mislukte formatie

Maar belangrijker dan de inhoud van dat programma waren toen al de gewijzigde omstandigheden. Kort na de vaststelling ervan mislukte de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl. Meer in het algemeen markeerde deze mislukking het einde van de ideologische hegemonie die West-Europese sociaal-democratie, in oppositie evengoed als in de regering, ruim dertig jaar had uitgeoefend.

In de inmiddels tot oppositie veroordeelde PvdA leidde dit pas in 1986 tot het inzicht dat een grondige vernieuwing nodig was, organisatorisch zowel als programmatisch. Met de toetreding van de PvdA tot de regering in 1989 stolde die vernieuwing echter.

In 1991 bepleitte het rapport Een partij om te kiezen - PvdA en partijvernieuwing de stagnerende programmatische vernieuwing een krachtige impuls te geven door aan een nieuw beginselprogramma te werken.

Het rapport verscheen nog geen twee weken voor de WAO-crisis uitbarstte, die aan het licht bracht hoe breed en diep de kloof was geworden tussen waartoe de PvdA zich in de regering gedwongen of geroepen voelde, en datgene wat leden en kiezers van haar verwach(t)ten. Dat was de prijs die toen werd betaald voor de uitgestelde vernieuwing.

In feite wordt die prijs nog steeds betaald, want de PvdA heeft zich in ledental, electoraat en geloofwaardigheid nooit meer hersteld van de klap die ze in de zomer van 1991 opliep. Het probleem voor de PvdA bestaat eruit dat ze ingrepen zoals die in de WAO en de Ziektewet, niet kan verdedigen in termen van een heldere en consistente visie op de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat in het algemeen - evenmin als bijvoorbeeld de geruisloze draai van 180 graden, waarmee van een ouderonafhankelijk stelsel van studiefinanciering is overgestapt op een ouderafhankelijk.

In 1992 besloot het partijcongres inderdaad tot opstelling van een nieuw beginselprogramma, maar pas het afgelopen jaar is daar een aarzelend begin mee gemaakt. Het grote gevaar bij de totstandkoming van een nieuw beginselprogramma is dat de partijleiding het karwei beschouwt als op zijn best een bezigheidstherapie voor een handjevol overgebleven hobbyisten.

Dat is geen denkbeeldig gevaar, gezien de teneur van de laatste jaren, waarin partijcongressen moeten discussieren over resoluties die zo vrijblijvend zijn dat een paar jaar later over precies hetzelfde opnieuw wordt beraadslaagd, zonder dat over de vorige besluiten zelfs maar gesproken wordt. (Zo lijkt het congres over de sociale zekerheid van 1992 aan de vooravond van een nieuw partijcongres over hetzelfde thema al geheel vergeten.)

Voor de PvdA is een nieuw beginselprogramma echter geen hinder van beroepspolitici, maar noodzaak om in een wereld waarin de ongelijkheid toeneemt en de vrijheid (mede daardoor) minder onbedreigd is dan het lijkt, een politieke beweging die daartegen altijd heeft gestreden in staat te stellen dat ook in de nieuwe eeuw te doen.

Om het debat over noodzaak, vorm en inhoud van een nieuw beginselprogramma te stimuleren, besloot de redactie van het Jaarboek voor het Democratisch Socialisme het zeventiende deel hieraan te wijden. De artikelen erin onderschrijven allemaal de noodzaak van zo'n nieuw programma, enigszins tot verbazing van de redactie, die de auteurs niet daarop had geselecteerd. Aldus Bart Tromp, Parool-columnist en politicoloog, gisteren in het Haagse perscentrum Nieuwspoort bij de aanbieding van dit jaarboek aan Jacques Wallage, voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Hierbij zijn inleiding.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
30-08-1996

« Terug naar het overzicht