Van moeders tot ministers

HET TERREIN VAN de integratie van vrouwen in politieke partijen is nog niet eerder systematisch in kaart gebracht, in die zin dat de aandacht vrijwel steeds uitging naar de SDAP. In de studie van Hella van der Velde worden behalve de SDAP en de PvdA ook de andere grote partijen onderzocht, evenals de PSP en de PPR. Buiten beschouwing blijven eigenlijk alleen de kleine christelijk-orthodoxe partijen en de CPN.

Van alle politieke partijen had de Anti-Revolutionaire Partij het aanvankelijk het moeilijkst met het vrouwenkiesrecht. De partij had dit namelijk altijd principieel afgewezen. Mannen en vrouwen hadden, volgens de daar geldende interpretatie van de Bijbel, gescheiden taken toegewezen gekregen, en politiek viel buiten het pakket van de vrouw. 

De invoering van het vrouwenkiesrecht scheepte de partij op met een ernstig dilemma: vasthouden aan dit uitgangspunt zou inhouden dat de ARP vrouwen zou moeten oproepen niet te gaan stemmen, wat uiteraard de machtspositie van de partij in het parlement nadelig zou bevloeden. Maar van het vrouwenkiesrecht gebruikmaken, dat zou eigenlijk in strijd zijn met de eigen uitgangspunten. 

Het dilemma werd opgelost op een manier waarbij het principe werd gehandhaafd zonder dat dit ten koste van de macht ging. In 1921 besloot de partij dat vrouwen wel van het actieve kiesrecht gebruik mochten maken, maar dat de ARP geen vrouwelijke kandidaten voor openbare lichamen zou stellen. Daarmee was de ARP van de hier besproken partijen lange tijd de enige die formeel de deelname van vrouwen aan partijpolitieke activiteiten verbood. 

Pas in 1953 werd dit verbod ingetrokken, maar ook daarna bleef het aandeel van vrouwen in het ledental van de partij zeer gering, en vrouwen in politieke functies waren op de vingers van een hand te tellen, tot de opheffing van de ARP en haar opgang in het CDA toe. In 1959 kwam de eerste vrouw voor de ARP in een gemeenteraad terecht; in 1963 werd het eerste vrouwelijke ARP-lid in de Tweede Kamer beedigd. Meer dan een vrouwelijk lid had de ARP-fractie tot 1973 niet, toen J. Kraaijeveld-Wouters via een tussentijdse opvolging kamerlid werd. In de Eerste Kamer heeft nooit een vrouw namens de ARP zitting gehad.

Bij de SDAP lag dit alles geheel anders. Die was vanaf haar oprichting in 1894 al voor vrouwenkiesrecht, echter met een belangrijke restrictie: alleen voor zover dit samenging met algemeen kiesrecht. Troelstra en de zijnen waren er steeds beducht voor dat in de discussie over uitbreiding van het kiesrecht andere partijen de uitbreiding ervan tot vrouwen die in dezelfde categorie vielen als de mannen die toen over kiesrecht beschikten, zouden gebruiken om de weg naar het algemeen kiesrecht te blokkeren.

De SDAP en ook de Vrijzinnig Democraten namen echter vrouwen al voor 1919 politiek serieus, en na 1919 kenden, behalve de ARP, de politieke partijen geen formele barrieres voor de deelname van vrouwen aan hun activiteiten. Er bestaan geen duidelijke cijfers over, maar het is aannemelijk dat niettemin vrouwen voor de oorlog nooit meer dan een kleine minderheid van het ledental van politieke partijen vormden - met uitzondering van de SDAP, waar het percentage vrouwelijke leden aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog 32 bedroeg.

Evenmin vond men veel vrouwen in vertegenwoordigende lichamen of in de besturen van politieke partijen. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde dat, zij het dat er duidelijke verschillen aanwijsbaar bleven tussen confessionele partijen aan de ene kant, en liberale en socialistische aan de andere. Vrouwen van de partij brengt op overzichtelijke wijze allerlei kwantitatieve gegevens op dit terrein over een periode van zeventig jaar in kaart.

Speciale groep# Alle partijen benaderden vrouwen na 1919 als een speciale groep en in een specifieke rol. Zij werden aangesproken als moeders en huisvrouwen. In deze termen werden zij ook binnen de partijen in aparte vrouwenorganisaties ondergebracht. Vrouwen werden in besturen en voor politieke functies ook steeds naar voren geschoven als vertegenwoordigers van een bepaald groepsbelang: dat van vrouwen. In dit opzicht was er eigenlijk lange tijd geen duidelijk verschil tussen de partijen. 

Maar in de afgelopen 25 jaar veranderde dit. Niet het verschil tussen mannen en vrouwen werd nog fundamenteel geacht. Norm werd hun gelijkheid. Ook dit gold alle politieke partijen. Gelijke deelname aan de politiek werd doelstelling, en waar deze klaarblijkelijk niet bestond, werd de oorzaak gezocht in discriminatie en achterstelling.

Tegelijkertijd deed zich een andere ontwikkeling voor bij de meeste vrouwenorganisaties van politieke partijen, die zich in meerdere of mindere mate identificeerden met de tweede feministische golf. Niet gelijke deelname van vrouwen aan politiek stond op den duur bij hen nog centraal, maar de verbetering van de maatschappelijke positie van vrouwen, en, als het gevolg daarvan, het opkomen voor hun belangen. Partijen en hun vrouwenorganisaties groeiden wat dit betreft uit elkaar, en Van der Velde concludeert: 'Terwijl sekse depolitiseerde voor de verhoudingen tussen partijen, vond gelijktijdig een hernieuwde politisering van sekse plaats binnen partijen.'

Zij ziet dat mede als een gevolg van individualisering: vrouwen worden steeds meer als afzonderlijke individuen gezien, en steeds minder als representanten van een bepaalde categorie. 'Het is norm geworden dat sekse niets mag betekenen,' schrijft zij zelfs. Gelijke vertegenwoordiging wordt alleen geeist vanuit een opvatting over representatie waarin de samenstelling van politieke lichamen een afspiegeling moet zijn van die van de samenleving, inclusief ratio man:vrouw. 

De auteur zet vraagtekens bij deze opvatting, want daarin is geen plaats meer voor de behartiging van groepsbelangen, of voor een visie op het algemeen belang vanuit de erkenning dat het sekse-verschil onherroepelijk een rol speelt in de inrichting van de samenleving.

Daar zit wat in, maar zij slaagt er niet in overtuigende alternatieven te schetsen. Representatie kan, stelt zij, allereerst slaan op het aandeel van vrouwen op individuele titel in politieke lichamen. De huidige tendens is dit te verbeteren door allerlei barrieres weg te nemen, al dan niet met behulp van positieve discriminatie - die hier ook weer 'positieve actie' wordt genoemd. (Vreemd is dat bij dit probleem nooit aandacht wordt geschonken aan de relatieve voordelen van vrouwen om in vergelijking met mannen aan politiek deel te nemen, zoals die van getrouwde vrouwen zonder baan en met de kinderen het huis uit.)

De tweede vorm van representatie, het verwoorden van sekse-specifieke belangen, is veel moeilijker te realiseren, want zo vanzelfsprekend zijn die belangen niet vast te stellen. De vrouwenorganisaties van politieke partijen pretenderen dat ze daartoe in staat en gerechtigd zijn, maar daar zet Van de Velde terecht grote vraagtekens bij. 'Voor de toekomst doen de vrouwenorganisaties er dan ook goed aan te erkennen dat zij een dergelijke pretentie niet kunnen en ook niet willen hebben.'

Het ontwikkelen van een specifieke visie op het algemeen belang, de derde vorm van representatie, ziet zij daarentegen in potentie wel weggelegd voor de politieke vrouwenorganisaties. Maar dan kunnen het eigenlijk niet meer vrouwen-organisaties zijn, maar worden het maar feministische of emancipatie-bewegingen. In haar overzichtelijke studie komt naar voren dat wat dit betreft in vrijwel alle partijen - behalve D66, dat op principiele gronden helemaal geen onderscheid tussen mannen en vrouwen in zijn organisatie toelaat - spanningen hebben bestaan en nog bestaan tussen de partij en de vrouwenorganisatie, die intern dan vaak het alleenvertegenwoordigersrecht voor vrouwen heeft. 

Remmend

De vraag die zij niet beantwoordt, is of dit niet eerder remmend dan bevorderend werkt op de deelname van vrouwen aan de politiek. Neem de Rooie Vrouwen in de PvdA, die worden geacht alle vrouwelijke leden te representeren, maar zelfs op hun hoogtepunt bij nooit meer dan maximaal drieduizend van de ongeveer veertigduizend vrouwelijke leden aanhang vond.

Een andere vraag die onbeantwoord blijft is waarom, ondanks de depolitisering van sekse, er toch nog steeds zo'n duidelijke scheiding is tussen de terreinen waarmee vrouwelijke en mannelijke politici zich bezighouden. Hannie van Leeuwen, het Tweede-Kamerlid namens de ARP, is als 'straaljager-Hannie' nu al een historische uitzondering.

Dit jaar is het vijfenzeventig jaar geleden dat vrouwen in Nederland het actieve (en passieve) kiesrecht verkregen. In een klap werd het Nederlandse electoraat bijna verdubbeld. Politieke partijen kwamen voor de vraag te staan hoe ze dit nieuwe electoraat konden mobiliseren. Het deze week verschenen proefschrift Vrouwen van de partij van Hella van der Velde beschrijft hoe de integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland is verlopen. Hella van der Velde: Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990, DSWO Press, Leiden, 1994. 

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
24-06-1994

« Terug naar het overzicht