Vijfentwintig jaar later

BIJ DE herdenking van de val van Saigon een kwart eeuw geleden keerden drie mythen van toen systematisch in de beschouwingen terug. De eerste was dat het in Zuid-Vietnam om een authentieke volksopstand tegen een pseudo-koloniaal bewind ging. Pas nadat de Verenigde Staten zich ermee hadden bemoeid door onder president Kennedy 'militaire adviseurs' te sturen, zou Noord-Vietnam ook troepen naar het Zuiden hebben gestuurd.

In werkelijkheid was de opstand die eind jaren vijftig op het platteland uitbrak in het Zuiden georganiseerd door het Noorden. Eenheden van het geregelde leger van Noord-Vietnam opereerden daar voordat de Verenigde Staten troepen stuurden. De mythe van het authentieke Zuid-Vietnamese verzet, vertegenwoordigd door het Nationale Bevrijdingsfront, ging snel na de val van Saigon teloor. Het Bevrijdingsfront en zijn vertegenwoordigers, zoals de in het buitenland zo populaire mevrouw Binh, verdwenen spoorloos van het toneel. Zuid-Vietnam werd gekoloniseerd door de communisten uit het Noorden.

De tweede mythe was dat het anders had gekund. Dat er, om in modern jargon te blijven, 'een derde weg' mogelijk zou zijn geweest tussen een Amerikaanse 'marionettenregime' en een Noord-Vietnamees communistisch bewind. Niet alleen ontbrak het aan de voorwaarden voor zo'n niet-communistische staat in het Zuiden, nog belangrijker was dat Hanoi er alles voor over had om dat te voorkomen en jaargang aan jaargang van zijn jonge mannen opofferde om hoe dan ook Zuid-Vietnam te veroveren.

De derde mythe luidt dat de Verenigde Staten uit waren op een 'overwinning' in de Vietnamese oorlog. Vanzelfsprekend stelden opeenvolgende Amerikaanse presidenten het naar buiten toe zo voor. Maar zij wisten, uitgezonderd de in dit opzicht wat onnozele Kennedy, heel goed dat een overwinning onmogelijk was. Hun politieke doel was Zuid-Vietnam niet verloren te laten gaan onder hun presidentschap. Dat gold zelfs voor president Nixon, die in 1968 gekozen werd met de belofte een einde aan de oorlog te maken. Dat bleek een bloediger activiteit dan het voeren ervan: na 1968 zouden meer Amerikanen en Vietnamezen gedood worden dan daarvoor. Dankzij het feit dat hij als eerste Amerikaanse president, wegens Watergate, moest aftreden, hoefde Nixon niet in functie de val het Zuiden te mee te maken.

Zijn voornaamste adviseur op het gebied van de buitenlandse politiek, Henry Kissinger, zat er toen nog wel, als minister van Buitenlandse Zaken. Ook hij blikte deze week terug, een herhaling van wat hij in zijn boek Diplomacy (1994) erover schreef. Volgens hem was een vredesregeling pas mogelijk toen Noord-Vietnam zijn eis dat Zuid-Vietnam onder communistisch bewind kwam liet varen. Die concessie deed Hanoi, speculeert Kissinger, omdat de overweldigende verkiezingsoverwinning van Nixon in 1972 door de Noord-Vietnamese leiders werd uitgelegd als een mandaat om de oorlog intensiever voort te zetten.

Maar de vredesregeling van 1973 was hoogstens een doekje voor het bloeden, omdat Noord-Vietnam nooit van plan was zich eraan te houden en onmiddellijk na ondertekening de acties tegen Zuid-Vietnam opvoerde tot het lenteoffensief van 1975 onverwacht en definitief succes boekte.

Zo gauw Kissinger zich op de toekomst richt en zich niet meer bezig hoeft te houden met het verleden en zijn rol daarin, krijgt zijn beschouwing iets onthechts. De erfenis van Vietnam bestaat eruit, stelt hij, dat de huidige generatie politici in twee kampen is verdeeld. Aan de ene kant zijn er die zoeken naar het oude Amerikaanse ideaal van het toepassen van humane beginselen op wereldschaal, waarbij echter geen enkel risico mag worden genomen. Zij worden gedreven door 'de overtuiging dat hardnekkig streven naar economisch eigenbelang uiteindelijk zal leiden tot wereldwijde verzoening'.

Voor dit kamp, het kamp laten wij zeggen van president Clinton, heeft hij ook verder geen goede woorden over. 'Zo wordt onze diplomatie gereduceerd tot de eis dat men zich dient te schikken naar de Amerikaanse agenda.'

Over het andere kamp heeft Kissinger veel minder te zeggen. Het zijn de rechts-conservatieve wezen van de Koude Oorlog, ronddolend 'op zoek naar een nationaal strategisch doel'. Hij heeft er begrijpelijkerwijs geen goede woorden voor over.

In de jaren zeventig was hij hun favoriete doelwit, omdat hij niet hard genoeg tegen de Sovjetunie op zou treden. Maar in vergelijking met zijn kritiek op het progressieve kamp heeft hij er ook niet veel over te zeggen.

Toch is het meest verontrustende aan de politieke ontwikkeling van de Verenigde Staten, vijfentwintigjaar na het Vietnamese echec, de wijze waarop een Republikeinse meerderheid in het Congres het nationale belang definieert. Namelijk als een belang dat het best door eenzijdigheid, arrogantie en het streven naar Amerikaanse militaire superioriteit wordt gediend.

De weigering van de Senaat om het Verdrag op het verbod van kernproeven te onderschrijven was daarvan een even omineus symptoom als het bij voorbaat blokkeren van verdere ontwapeningsakkoorden en het drammen naar een even onbetaalbare als onwerkbare antiraketverdediging.

Vijfentwintig jaar later zijn dit degenen die niets geleerd en niets vergeten hebben.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
03-05-2000

« Terug naar het overzicht