Willem Noske en het verleden

'MIJNHEER TROMP? Met Noske. Het is zeer dringend.' Onveranderlijk begon zo een telefoongesprek dat op zijn minst een half uur duurde, maar meestal langer. Het tijdstip waarop, daar was geen peil op te trekken. De enige momenten waarop je er zeker van kon zijn dat hij niet zou bellen, boden de tv-uitzendingen van voetbalwedstrijden.

Hoewel hij in de laatste jaren van zijn leven vrijwel blind was, bleef hij een hartstochtelijk voetbalkijker. Als het aan hem had gelegen was hij ook voetballer geworden. Dat had hoe dan ook niet gekund, want beroepsvoetbal werd in Nederland pas mogelijk toen hij de veertig al naderde.

Het beroep dat hij inmiddels was gaan uitoefenen, sloot voetballerij echter ook als tijdverdrijf uit - te veel risico. In plaats van voetballer werd Willem Noske violist - concertmeester eerst van het Rotterdams Philharmonisch Orkest, daarna van het Residentie-Orkest.

Hij was een perfectionist die zijn omgeving tot wanhoop kon brengen. Een anekdote wil dat hij ooit, na vele repetities nog niet tevreden en ervan overtuigd dat het anders kon, op de ochtend van een voorstelling eigenhandig in alle vioolpartijen de streekzetting veranderde.

Toch was viool spelen uiteindelijk niet zijn eerste en hoogste doel. Dat was de Nederlandse muziek. Zijn inspiratie was het werk van Dirk Balfoort, net als hij violist, die echter al vanaf de jaren twintig als muziekhistoricus werkzaam was en vanaf 1933 als conservator van de Muziekhistorische Afdeling van het Haags Gemeentemuseum. In die functie bekommerde hij zich om de archieven van Nederlandse componisten uit het verleden en zette hij zich er ook toe onbekende muziek uit de zeventiende en achttiende eeuw uit te laten voeren.

In 1938 verscheen zijn monografie Het muziekleven in Nederland in de 17e en 18e eeuw. Dit werk stimuleerde Noske, eerst samen met Balfoort en na diens overlijden in 1964 op eigen kracht, voort te gaan met het verzamelen en ontdekken en uitvoeren van onbekende Nederlandse muziek. Dat is hij met een verbazingwekkende bezetenheid blijven doen tot zijn dood.

Noske had een negentiende-eeuwse visie op de geschiedenis. Hij was om zo te zeggen een jongen van Jan de Wit, die het liefst in de tweede helft van de zestiende eeuw had geleefd, 'ondanks de beeldenstorm'. Dan zou hij - zo deelde hij in een van zijn laatste interviews mee - desnoods met het zwaard in de hand 'in elk opzicht hebben gevochten voor de Nederlandse zaak'.

Die typisch negentiende-eeuwse opvatting dat er een 'Nederlandse' identiteit bestaat sinds de Batavieren de Rijn afzakten, hoe verschillend de feitelijke politieke en maatschappelijke structuren in deze rivierendelta door de eeuwen heen ook zijn geweest - die opvatting lag ten grondslag aan Noskes verzamelwoede.

Hij kon zich niet voorstellen dat Nederland op muzikaal gebied onbenullig zou zijn geweest, terwijl het te zelfder tijd toonaangevend was in de schilderkunst. Er was een 'zwart gat' tussen het optreden van de componisten Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621) en Alphons Diepenbrock (1862-1921); alleen een enkele specialist kan een Nederlands componist noemen uit de periode die tussen deze muzikale grootheden ligt.

Dit zwarte gat wenste Noske niet als gegeven te aanvaarden. Het moest ontstaan zijn uit luiheid, nalatigheid, gebrek aan nieuwsgierigheid en misplaatste minderwaardigheidsgevoelens. Waarom zou ons land een minder muzikaal verleden hebben dan Bohemen of Italie?

Eigenhandig begon hij dit zwarte gat te dempen en wel volgens een eigenaardige strategie. Eerst moest alles verzameld worden wat er maar te vinden was, voor het aan de papiermolen of de afvalverwerking ten prooi zou vallen. Pas daarna kon het eigenlijke werk beginnen: het catalogiseren en vervolgens selecteren van de gevonden muziek. Daar zat iets paradoxaals in, want Noske wist beter dan wie ook dat er onder het verzamelde zeer veel kaf moest zitten. Het koren zou er pas later uit gezeefd kunnen worden.

Aan dat verzamelen offerde Noske vrijwel alles op wat hij had. Uiteindelijk werd zijn Nederlandse muziek ondergebracht in een stichting; de ontsluiting van de enorme documentatie - er gaan de namen en werken in schuil van zo'n vierduizend componisten - is in volle gang en herontdekte componisten als Daniel de Lange (1841-1918) en Anna Cramer (1873-1968) vinden grote waardering.

Als voorzitter van die stichting had ik de laatste jaren veel met Noske te maken, een vaak onmogelijke pionier, die met zijn eigenzinnige zoektocht maar moeilijk paste (en ook volstrekt niet wilde passen) in de procedures en indelingen van het Nederlandse kunstbeleid. Het woord 'beleid' alleen al kon hem tot razernij brengen.

Toch is de instandhouding en ontsluiting van het Nederlandse muzikale erfgoed langzamerhand een vast onderdeel van de Nederlandse cultuurpolitiek aan het worden. Dat is, als ik op het leven van Noske terugzie, niet vanzelf gegaan, en het is twijfelachtig of het zo zijn gegaan zonder de niet-aflatende inspanningen van een man over een periode van meer dan veertig jaar, een periode die nu met zijn dood is afgesloten. Dat is, in een wereld waar ook de kunst steeds meer een zaak van beleid en bureaucratie is, een opwekkende gedachte, ook al zal het nu veel rustiger aan de telefoon worden.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
20-12-1995

« Terug naar het overzicht