Lezing Clingendael 2004
Radiodiscussie met o.a. Jan Terlaak en Saskia Noorman-Den Uyl
Werkbezoek adviesraad Buitenlandse Zaken en Defensie
5 dec. 1984, vakgroep met Hans Daalder
Ontvangst door Demirel, premier van Turkije tijdens studiereis met Leidse studenten
college Big History UvA
Leven en werk van Bart Tromp
Bart Tromp was al over de helft met zijn 1392ste column voor Het Parool. De titel was ‘deskundig advies’*. Hij bestreed daarin een voorstel van de secretarissen-generaal alle adviesraden van de regering behalve de Sociaal-Economische Raad en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op te heffen. Vervolgens hekelde hij een advies van de economische adviseurs de AOW-leeftijd tot 67 jaar te verhogen. Korte tijd later, op 20 juni 2007, stond zijn hart na 62 jaar stil. De column was niet af. Op de meningenpagina van Het Parool liet de redactie de gebruikelijke contouren van zijn column afdrukken, de plaats van de tekst liet zij blanco. Sinds hij in 1979 als columnist begon, had Bart Tromp geen week verstek laten gaan.
De volgende dagen zouden tal van media kort daarvoor door Tromp geschreven stukken publiceren. NRC-Handelsblad herdrukte een dag na zijn dood een daarvoor in NRC-Next gepubliceerd artikel getiteld ‘Afrikaanse benoemingen’. Daarin signaleerde Tromp het na langdurig verzet afgedwongen ontslag van Paul Wolfowitz als directeur van de Wereldbank als voorbeeld van publieke ontaarding, nadat hij eerst had gewezen op de dubieuze benoeming van een van Mugabe’s vertrouwelingen tot voorzitter van de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling. Vrij Nederland kwam met Tromps grondige recensie van het laatste boek van Jacques van Doorn De nazi’s als geslaagde socialisten (Amsterdam 2007). Elsevier publiceerde Tromps laatste wekelijkse column over ‘De legende over Srebrenica’ waarin hij liet zien dat de Verenigde Naties nooit bedoeld hadden deze enclave tot militair te beschermen ‘safe haven’ te maken, maar alleen hadden ingestemd met het zenden van licht-bewapende troepen voor toezicht op het bestand tussen de Bosnische Serviërs buiten de enclave en de Bosnische moslims daarbinnen. Met de Elsevier-redactie voerde hij een paar uur voor zijn dood overleg over zijn volgende column omdat hij op het punt stond met de toenmalige commandant der strijdkrachten, Dick Berlijn, naar Uruzgan te vertrekken. Daarin zou hij het rapport-Marty over de ‘CIA-gevangenissen’ in Oost-Europa behandelen. Wat hij voor het komende speciale zomer-nummer zou schrijven wist hij nog niet, ‘maar daar komen wij wel uit’, verzekerde hij de verantwoordelijke redacteur. Het juni/juli-nummer van Openbaar Bestuur, dat ook een paar dagen na zijn dood uitkwam, had zojuist zijn zesde maandelijkse column in een reeks ‘Politiek als klank’ gepubliceerd. Daarin hekelde hij de ‘sterilisering’ van Mozarts opera La Nozze di Figaro die ten onrechte ontdaan wordt van zijn politieke strekking en menselijke bitterheid door ‘hedendaagse opvoeringen als “een zedenkomedie”, in de slechtste regieopvatting een variant van een Frans boulevardstuk’. En nog maar enkele weken eerder had hij in een voortgezette polemiek met de Volkskrant-redacteur Arie Elshout diens vergelijking van Blair met Churchill met de grond gelijk gemaakt..
Daar bleef het niet bij. Hij smeedde plannen voor nieuwe boeken. Er lag al een brochuretekst en een aantal omslagontwerpen klaar voor een boek met de titel Het einde van het verleden. Er was, in de afgelopen tien jaar een ruw einde gekomen aan vijftig jaar naoorlogse zekerheden, zo kon men daarin lezen. Het einde van de Koude Oorlog betekende niet het begin van een vreedzame wereldorde, maar rechtstreekse betrokkenheid van ons land bij oorlog en geweld in verre oorden, van Bosnië tot Irak en Afghanistan. Aan de vanzelfsprekendheid van verdergaande Europese integratie was abrupt een eind gekomen. De naoorlogse wereldorde, gebaseerd op een welwillende Amerikaanse hegemonie en een gebreideld kapitalisme, was in een crisis beland. De weerslag in Nederland was politieke verwarring, die met de opkomst en ondergang van het fortuynisme nog lang niet ten einde was, maar juist verder om zich heen greep. Het boek beoogde een beter inzicht te bieden in de kwesties waarmee Nederland te maken heeft nu het in de 21e eeuw is beland. Het zou de ‘oplossingen’ die politieke elites tot nu toe propageren: nog meer ‘markt’ en de afschaffing van representatieve democratie ten gunste van een plebiscitaire, aan ‘een snijdende analyse’ onderwerpen.
Een ander boek zou de ontwikkeling van het moderne statenstelsel behandelen en vervolgens de crises analyseren waaraan de bestaande staten door processen van integratie en mondialisering bloot gesteld worden. Tromp wilde, derde voornemen, een aantal studies combineren tot een boek dat gewijd was aan politiek geweld. En als tegenpool was hij voornemens een bundel van 50-60 korte columns over politiek en muziek te publiceren, waarvan hij al de helft van de onderwerpen in een werkplan had vastgelegd. Deze opsomming van door zijn abrupte heengaan teloor gegane intenties en mogelijkheden is niet uitputtend, zij illustreert wel de breedte van zijn intellectueel en artistiek palet, alsook zijn onvermoeibare durf. Zijn dood beroofde ons van veel van wat had kunnen zijn.
De ontwikkeling van een man van wetenschap en polemiek.
Bart (voluit Bart Ago Geert Maria) Tromp werd op 16 oktober 1944 geboren in Sneek, in een katholiek gezin. Hij had een negen jaar oudere broer (Hylke) die later als hoogleraar in de polemologie (de wetenschap van de oorlog) in Groningen werkzaam zou zijn, en een twee jaar jongere zuster Greetje, sociologe. Hun vader, autodidact zonder noemenswaardig onderwijs, ontwikkelde zich tot fotograaf en filmer, en dreef een eigen fotozaak annex drogisterij die hun moeder later voortzette. De kinderen gingen, getrouw aan de toen dominante verzuiling naar een katholieke bewaarschool gevolgd door een katholieke jongens- , respectievelijk meisjesschool. Maar daarna volgden zij alle drie, in die dagen nog verre van vanzelfsprekend, een opleiding aan het Sneker gymnasium (dat in Barts dagen nog geen 100 leerlingen telde, verdeeld over de zes klassen). Voor hun ouders was alleen het beste goed genoeg voor hun kinderen, wilden deze de kans krijgen in het leven die zij zelf niet hadden gehad. De overgang was niet altijd gemakkelijk: Hylke struikelde aanvankelijk op zijn onwetendheid op het terrein van naamvallen en verbuigingen, dat op de lagere school niet onderwezen was. Bart zou zowel in de tweede als de derde klas doubleren. Niet door gebrek aan ‘kunnen’ en intelligentie, wel door de ongewone ervaring: een gemengde school met meisjes, zijn speelsheid en dwarsheid en, zoals hij het zelf formuleerde, hij zorgde ook nogal eens voor ‘gedonder’. Maar alle kinderen zouden het eindexamen (in Barts geval gymnasium beta) behalen met hoge cijfers.
Als kind had Bart het druk, onder andere met het naspelen van veldslagen en het leren onderscheiden van de verschillende soorten oorlogsschepen en oorlogsvliegtuigen. Als dertienjarige bouwde hij, na het zien van de film over de aanleg door krijgsgevangenen van de beruchte Birma-spoorweg, met lucifersstokjes de brug over de River Kwai na. Al vroeg ontwikkelde hij een gedetailleerde kennis van alles wat met krijgskunst en oorlog te maken had. Anders dan de meeste van zijn klasgenoten viel hij in de jaren zestig niet voor de Beatles en popmuziek, maar voor opera. Op jonge leeftijd nam hij een schoolvriendinnetje Willemien Brattinga (later zijn hechte levensgezellin) al naar een opera-uitvoering mee. Hij speelde toneel, regisseerde toneeluitvoeringen, vervaardigde een schimmenspel van de Zauberflöte, was lid van het bestuur van de schoolvereniging Dicendo Discimus en werd bestuurslid van de lokale afdeling van de vereniging Jeugd en Muziek. Muziek speelde vanouds een rol in het gezin: als opgroeiend meisje spaarde zijn moeder hardnekkig om op haar 18e een piano te kunnen kopen. Er waren relatief veel boeken in het gezin. Het eerste ‘politieke’ boek dat Bart thuisvond was Kravchenko’s Ik verkoos de vrijheid dat hij op 13-jarige leeftijd las. Hij zou aan de receptie van dit boek van een Russische balling over de gevangenkampen in de Sovjet-Unie, of beter gezegd: de boycot en verdachtmaking daarvan door Parijse intellectuelen, een opvallende column wijden. Zijn hekelen van intellectuelen die vielen voor de totalitaire verleiding (rechts dan wel links) zou in de loop der jaren een constant thema in zijn werk worden.
Vanzelfsprekend schreef hij op het gymnasium ook in het van het schoolblad. Hylke zou op de herdenkingsbijeenkomst verhalen hoe hij Bart als adolescent in de naastliggende kamer uitbundig hoorde lachen. De reden: hij was zijn eigen bijdragen in dat schoolblad aan het herlezen, met een plezier in zijn eigen spitsheid dat hij bij het schrijven van zijn talloze geschriften een leven lang behield. In een radio-interview door Joop van Tijn samen met Hylke zou Bart uitspreken, dat hij het gemakkelijkst tot schrijven kwam indien hij ergens boos over was of geroerd.
Groningen
Bart arriveerde in 1964 aan de universiteit in Groningen. Hij werd lid van het Corps Vindicat, maar kwam spoedig in contact met de studentenvakbeweging. Deze streefde naar de invoering van ‘studieloon’ en nam het voortouw in het studentenverzet tegen hervormingsplannen van het universitair bestuur (belichaamd in een plan-Maris) en een algehele herstructurering en verkorting van de studieduur (de voorstellen- Posthumus). Hij schreef stukken in het toen nog bestaande studentenblad Der Clerke Cronicke. Dit blad kwam in een ernstige botsing met het toenmalig universiteitsbestuur over de publicatie van een omstreden cartoon van Claus von Amsberg ten tijde van ‘het huwelijk’. Bart, net toegetreden tot de redactie, wist niet van deze publicatie. Het conflict eindigde in redactionele verdeeldheid en aftreden van de meeste redacteuren, waardoor Bart onverwacht hoofdredacteur werd. Het weerhield hem er niet van in een volgend nummer een fel-republikeins stuk te publiceren. (Veel later zou Bart toetreden tot het Republikeins Genootschap: kort voor zijn dood publiceerde hij een aantal stukken in het blad De Republikein, waaronder een beschouwing over Van Oldenbarnevelt en De Witt.) De universiteit besloot de publicatie van de universitaire mededelingen in Der Clerke, waarop het blad financieel dreef, stop te zetten, waardoor het blad ten dode was opgeschreven.
Bart was getuige van de scherpe conflicten binnen wat ooit de opleiding sociologie van de Groningse universiteit was, die daardoor in meerdere brokken uiteen viel. Sporen daarvan vindt men terug in zijn persoonsschetsen en (vaak ook latere) debatten met prominente spelers uit die dagen, met mensen als Bernard Delfgaauw, Lolle Nauta, de door dezen aangetrokken hoogleraar in de ‘dialektische filosofie en historische sociologie’Ger Harmsen, en de toen nog Marxistische Pim Fortuyn. Helaas zal de vaak geuite wens, dat Bart deze periode uitvoeriger zou behandelen in te schrijven Herinneringen, niet in vervulling gaan.
In januari 1971 behaalde hij een dubbel doctoraalexamen in respectievelijk de theoretische en de politieke sociologie, beide cum laude. Een deel van zijn doctoraalscriptie Enkele aspecten van de culturele revolutie en de perceptie ervan in het Westen, waarin hij een methodologische kritiek gaf op een publicatie van Jacques van Doorn, ‘China en de ijzeren wet der oligarchisering’, vond zijn weg, tezamen met een repliek van Van Doorn in de Sociologische Gids van 1971. Er volgde een reeks van publicaties van Tromps hand over de ontwikkelingen in China, gebaseerd op een steeds grondiger wordende kennis van de internationale literatuur. Hij voerde felle polemieken met o.a. W.F. Wertheim, J. Breman, Johan Galtung e.a. over de aard van het Chinese communisme en de daarin opgetreden veranderingen. Het maakte hem al vroeg tot een bekend publicist, opvallend door zijn doorwrochte analyses en scherpe pen. Met de sinoloog D.W. Fokkema redigeerde hij een bundel China op het breukvlak (1981) die in hetzelfde jaar verscheen als zijn tweede bundel essays Het falen der nieuwlichters. Daaraan vooraf had hij een aantal essays gepubliceerd onder de titel De samenleving als oplichterij (1977). In deze boeken van zijn eigen hand vindt men een aantal van de belangrijkste opstellen en polemieken tijdens het Chinadebat terug.
Men zou verwachten dat een zo briljante academicus, als gezegd tweemaal cum laude afgestudeerd, in die tijd gemakkelijk een universitaire baan zou vinden. Niet dus: voor sommige gevestigde universitaire groepen leek hij te revolutionair: met iemand die het Amerikaanse optreden in Vietnam bestreed moest men oppassen! Voor anderen was hij, hoezeer ook kenner van het werk van Marx, te weinig modieus-marxist en dus te reactionair. In Groningen noch in Amsterdam kwam hij in aanmerking voor een benoeming. Het werd de Technische Hogeschool Eindhoven die hem een plaats bood, in een klein maar prominent gezelschap zoals de kenner van de Frankfurter Schule, B.C. van Houten, maar ook publieke figuren als P.J. Steenkamp en J. Wemelsfelder. Een van zijn taken was het ontwikkelen van de sociologie van de stad. Daarnaast nam hij actief deel aan de ontwikkeling van het studium generale. In Eindhoven genoot hij alle vrijheid zich in tal van richtingen verder te ontwikkelen, tot de erudiete geleerde en de ‘public intellectual’ die hij werd.
De vruchtbare redacteur
Al jong werd Tromp redacteur van verschillende wetenschappelijke tijdschriften zoals De Sociologische Gids en Transaktie. Hij vertaalde met L. Inberg Thorstein Veblens Theorie van de nietsdoende klasse (1974). Hij verdiepte zich meer algemeen in het werk van klassieke sociologen onder wie Max Weber, Adorno en andere Frankfurters, C. Wright Mills e.a.. Er zou een menigte werken volgen, waarvan hij de samensteller of inleider was, zoals Drees’ Marx en het democratisch socialisme (1979), het al genoemde boek met D.W. Fokkema over China (1981), een heruitgave van Eduard Bernsteins De voorwaarden van het democratisch socialisme (1981), Hobbes’ Leviathan (vertaald en van aantekeningen voorzien door W.E. Krul, 1985, 5e geactualiseerde druk 2002), opstellen van J. de Kadt, De deftigheid in het gedrang. Een keuze uit zijn verspreide geschriften (met M.C. Brands, en R. Havenaar, 1991). In 1983, 100 jaar na diens sterfjaar, publiceerde hij een beknopte, door kenners hoog aangeslagen monografie van Karl Marx, die intussen in de meeste universitaire centra op de mestvaalt van modieuze werken was beland. Hij verzorgde een in 2006 verschenen bloemlezing van Marx’ werk. In 2007 verscheen een herdruk van zijn Marx-biografie met een nieuw nawoord. Het gedrukte boek heeft hij zelf niet meer gezien: de auteursexemplaren werden aan de Waalsdorperweg 24 in Den Haag bezorgd enkele dagen na zijn dood.
In 1979 was hij zowel redacteur geworden van het maandblad Socialisme en Democratie (S&D), als de initiator (met Jan Bank en Martin Ros) van Het Jaarboek voor het democratisch socialisme, oorspronkelijk een uitgave van de Arbeiderspers, maar sinds 1982 mede uitgegeven door de Wiardi Beckmanstichting. De Jaarboeken, oorspronkelijk vooral opgezet om de geschiedenis van de hoofdstroom van het socialisme niet teloor te laten gaan, kregen in de loop der tijden een jaarlijks wisselend, meer actueel thematisch karakter. Van beide zou hij als redacteur, auteur en aandrager van ideeën jarenlang een steunpilaar blijven Maar het bleef niet bij sociaal-wetenschappelijke en sociaal-democratische activiteiten: Tromp werd in 1980 ook een actief redacteur van het literaire tijdschrift Maatstaf. Zowel in essays, als in een speciale rubriek Obiter dicta kon hij de breedheid van zijn kennen en kunnen botvieren: in schetsen van grote denkers en (vaak in zijn ogen falende) politici, het hekelen van machtsmisbruik, zijn liefde voor muziek en zijn ergernissen over modieuze uitvoeringspraktijken, beschouwingen over bijzondere boeken die hem getroffen hadden, zijn opvallende kennis van merkwaardige historische gebeurtenissen, en zo meer. Hij zou het verval van de ooit zo belangrijke literaire tijdschriften diep betreuren. Met de andere redactieleden moest hij ervaren hoe een nieuwe directeur bij de Arbeiderspers eind 1994 ruwweg een einde aan Maatstaf maakte.
Geschriften in vele genres
Tromp was bij uitstek een essayist. In de inleiding van een van zijn belangrijkste bundels Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen (1997) citeert hij ‘Dr. Johnsons korzelige definitie van dit genre in zijn fameuze Dictionary’ die kortaf luidde: ‘An essay is an irregular, undigested piece.’ Hij relativeerde diens tweede kwalificatie: ‘Beknoptheid is niet identiek aan oppervlakkigheid; noch is het – bij de onmiskenbare inslag van polemiek tegen gevestigde meningen – noodzakelijk elke analyse of diagnose met paukenslagen af te ronden’. Maar hij zou de krimpende ruimte voor en publieke betekenis van het essay diep betreuren. In dit kader kan men niet beter doen dan een langere passage citeren uit de inleiding, die hij al tien jaar eerder had geschreven voor de bundel Een frisgewassen doedelzak (1988):
Over de neergang van het politieke essay zijn al heel wat krokodillentranen vergoten. De krokodillen zijn immers veel liever dagboekanier of hebben zich onder enig plichtmatig protest in hun wetenschappelijke dan wel politieke habitat laten dresseren tot schrijvers van nota's en van wetenschappelijk verantwoorde artikelen. De ‘disciplinering van de geest’ heeft daarmee niet zozeer ongehoorde als wel onverwachte vormen aangenomen. Aan de ene kant de opdeling van de cultuur in verhandelbare eenheden voor politieke en academische toko-houders; aan de andere wordt zij platgeslagen tot sandwich spread, geschikt om grote oppervlakken met een dunne laag te bedekken.
De essayist in spe is gedwongen te kiezen uit twee soorten publiek: het algemene, dat ten minste de krant leest — althans verondersteld wordt dat te doen — en het bijzondere, dat bij een toko rondhangt. In het eerste geval is hij tot kortheid verplicht, en ertoe veroordeeld een onevenredig deel van zijn inspanning te besteden aan trucs om de aandacht van de in principe ongeïnteresseerde lezer te vinden en te behouden. In het tweede wordt hij opgesloten in het vakblad, dat vakgenoten steeds meer over steeds minder biedt.
De middenweg is, geheel in overeenstemming met bepaalde religieuze voorstellingen daarvan, steeds smaller geworden. De cultureel-politieke tijdschriften, in principe plantages bij uitstek voor het essay, zijn slachtoffer van dezelfde tendens die het essay als genre beknelt. De ontwikkeling van de audiovisuele media heeft hen bovendien naar de marge van het publieke debat weggedrukt. De opinieweekbladen die hun functie in de late jaren zestig overnamen, laten het in de jaren tachtig afweten.
Zo blijft het boek over als laatste voertuig voor het essay - dat er niet meer is. Wie schrijft, die blijft, wordt wel gedacht, maar voor zover dat geldt, geldt dat alleen maar het geschrevene in boekvorm.
Welke conclusies trok hij uit deze felle diagnose? Op zijn expliciet-wetenschappelijke werken komen wij later terug. Hier gaat het om zijn geschriften die zich vooral richtten op een zo breed mogelijk publiek. Al vroeg had hij onderdak gevonden bij het weekblad Vrij Nederland. Hij schreef daarin talrijke uitvoerige recensies van boeken op allerlei terreinen. Daarbij ging als regel zijn aandacht minder uit naar specifieke kritiek (al hanteerde hij ook dan wel zijn scherpe pen) dan naar originele perspectieven die meestal leidden tot uitvoerige, eigen beschouwingen. Vaak ging het om biografieën over grote politieke denkers of over politici die zelf een grote rol op het wereldtoneel speelden, dan wel anderen die een bijzonder licht op de ‘groten’ wierpen. Maar ook over kunstenaars. Hij was verzot op wat in de Angelsaksische landen bekend staat als ‘intellectual biographies’, analyses over leidende denkers en wetenschappers. Hij schreef langere beschouwingen over tal van figuren, zoals Veblen, Kautsky, Adorno, Tawney, Jacques de Kadt, Sebastian Haffner, Robert Dahl om slechts enkelen te noemen. Datzelfde geldt voor leidende politici, als de Tromp fascinerende meerdelige biografie van Lyndon Johnson van Robert Caro, de memoires van Richard Crossman en van Robin Cook die respectievelijk een scherp licht werpen op het optreden van Harold Wilson en de ooit zo gevierde Tony Blair. Maar ook figuren uit de wereld van de opera, waren onderwerp voor zijn pen. Hoe zou het anders kunnen in het geval van een auteur die tenminste twaalf biografische werken over Maria Callas in zijn boekenkast had staan, naast ongeveer een meter aan werken over Giuseppe Verdi?
Niet alleen Vrij Nederland, maar ook tal van andere bladen publiceerden analytische beschouwingen van Tromps hand over tal van onderwerpen, al dan niet op hun meningenpagina. Te noemen vallen vooral de Volkskrant, De PS-bijlage van Het Parool en NRC-Handelsblad onder de dagbladen, in bepaalde tijdvakken De Haagse Post, vóór maar ook na de fusie met De Tijd, Intermediair, Transaktie, De Sociologische Gids, het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, het Tijdschrift voor Diplomatie en de International Spectator naast andere tijdschriften, in binnen- en buitenland. En uiteraard de twee socialistische publicaties: Socialisme en Democratie en de Jaarboeken voor het democratisch socialisme. Maar ook droeg hij incidenteel bij aan andere media, als het Museum-Journaal, programmaboekjes voor de Nederlandse Opera, en filosofische en historische tijdschriften. En niet te vergeten zijn mondelinge bijdragen in tal van gezelschappen, in radio- en televisierubrieken en een menigte interviews die in aantal toenamen naarmate hij een meer publieke figuur werd. Zijn pregnante politieke beschouwingen lokten steeds meer commentaren en polemieken uit, waarop hij trouw bleef aan zijn eigen raad aan anderen: ‘Altijd antwoorden op kritiek!’.
Waar het hiervoor vooral over de uitgebreidere publicaties ging die zijn eerdere, lange essays zo nodig vervingen, vanaf 1979 koos hij bewust ook voor de rol van ‘columnist’. Sinds dat jaar schreef hij een wekelijkse column in Het Parool over tal van onderwerp naar eigen keus. Hij werd een zo belangrijke medewerker van het blad dat dit hem in de opgave van redactie en medewerkers de titel ‘politiek commentator’ gaf. Hij overleefde alle reorganisaties en bezuinigingen die dat blad onderging. Na enige tijd zou De Gelderlander zijn Parool-columns eveneens opnemen. In 2001 nodigde Elsevier hem uit als columnist over internationaal-politieke ontwikkelingen. In zijn eerste column waarschuwde hij profetisch tegen de door Bush en bondgenoten geproclameerde oorlogsverklaring na 9/11 onder de naam: de ‘War on Terror’. Terreur is een geheel ander verschijnsel dan oorlog en vergt een heel andere bestrijding, zo betoogde hij en niet veel later zou hij onderstrepen dat de ‘War on Terror’ ten onrechte de quasi-legitimatie werd van de inval in Irak, na de eerdere directe interventie in Afghanistan. Na zijn dood zou Elsevier een selectie van zijn columns publiceren onder de titel Bush en Blair en het veld van eer. Wereldpolitiek en de verdediging van de westerse waarden (Amsterdam 2008), geselecteerd door Barts zuster Greetje Tromp. In een Elsevier column van 24 april 2004 vatte Bart kort en krachtig zijn bijdrage aan het Irak-debat samen:
Een politiek commentator heeft niet de waarheid in pacht, maar probeert door analyse tot zo betrouwbaar mogelijke schattingen te komen. Die analyse hoort niet alleen te zijn gebaseerd op feiten, maar ook gevoed te worden door historische en vergelijkende kennis, en te stoelen op breed oordeelsvermogen.
Dit zijn mijn geloofsbrieven en op grond daarvan heb ik in de afgelopen twee jaar in deze rubriek naar voren gebracht dat het uiterst onwaarschijnlijk was dat Irak over ‘massavernietigingswapens’ beschikte, of dat een Brits-Amerikaanse oorlog tegen het Irak van Saddam Hoessein ertoe zou leiden dat deze overwinnaars als bevrijders zouden worden ingehaald en dat vervolgens een democratisch Irak uit de grond zou kunnen worden gestampt. Ook dat de bezetting van Irak ten koste zou gaan van de vervolging van Osama bin Laden en de Al-Qaida-organisatie, en dat zo'n oorlog in Irak niets zou bijdragen aan een oplossing van het Israëlisch-Arabische conflict en de democratisering van het Midden-Oosten.
Op al deze punten heb ik pijnlijk gelijk gekregen — de woedende reacties van sommige lezers dat ik er helemaal naast zat, blijven nu dan ook uit.
Het belang ook zijn kortere columns, zoals eerder zijn essays en wat langere artikelen te bewaren, resulteerden in nieuwe bundels. Zoals postuum met zijn Irak-columns geschiedde, stelde hij zelf eerder het boek Verraad op de Balkan. Een kroniek (Nieuwegein 1996) samen op basis van eerder verschenen Parool-columns, en bundelde hij rond het verschijnen van zijn 1000e column in Het Parool een selectie van zijn columns over talloze onderwerpen in het boek Hoe de wereld in elkaar zit. 25 jaar maatschappij, politiek en cultuur (Amsterdam 2004).
Bart Tromp had vaak, en vroeg gelijk. En hij aarzelde niet om anderen daaraan te herinneren. Zijn kompanen in de redactie van Socialisme en Democratie verklaarden gekscherend dat zij later zijn verzamelde geschriften zouden uitgeven onder de titel: ‘Zoals ik in 1979 al zei ... Toen na zijn dood een bundeling van zijn artikelen verscheen in een boek dat als werktitel ‘De draagbare Tromp’ had, overwogen de samenstellers deze titel aan dat boek mee te geven. Maar op grond van een passage uit Tromps beschouwing over het werk van de Franse socioloog Raymond Aron, kozen zij voor een andere titel:
Als kritiek op mijn eigen werk heb ik ooit het verwijt in ontvangst mogen nemen dat ik toch niet veel meer was dan een intellectuele glazenwasser. Ik heb dat onmiddellijk als geuzennaam aanvaard en verklaar in groter mate dan hij mij past deze karakteristiek van toepassing op Raymond Aron… Originaliteit bestaat veel vaker bij de gratie van onwetendheid over wat eerder en elders is gedacht en geschreven en een gebrek aan zelfkritiek dat fantasie de vrije loop biedt. De glazenwasser maakt daarentegen helder en duidelijk wat door de waan van de dag en zogenaamde originaliteit aan het oog wordt onttrokken. In een wereld bevolkt door met elkaar in originaliteit wedijverende nieuwslichters is een bekwame intellectuele glazenwasser daarom een even schaars als belangrijk goed.
Onder de titel Geschriften van een intellectuele glazenwasser (Amsterdam 2010) verscheen deze bundeling van artikelen die zijn gegroepeerd rond vier hoofdthema’s in Tromps werk: politieke denkers, internationale verhoudingen, democratie en socialisme en kunst en cultuur.
De man van wetenschap
Op grond van zijn in vaktijdschriften verschenen wetenschappelijk artikelen en in bundels samengevatte essays, benaderde de toen nog Technische Hogeschool Delft hem in zijn Eindhovense tijd voor een leerstoel. Hij weigerde, omdat hij zich daar niet klaar voor achtte. In 1982 ging hij wel in op een aanbod van de Leidse vakgroep politieke wetenschappen, waar hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker (hij had die rang al in Eindhoven) werd benoemd, voor de wetenschap der politiek en voor de geschiedenis van de politieke theorieën. Het laatste in het bijzonder gezien zijn werk op het terrein van politieke denkers en politieke ideologieën, het eerste vanwege zijn uitgebreide kennis van politieke systemen en processen zowel in Nederland, als in andere landen (met name Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten). Niet lang na zijn aanstelling werd in een van de vele reorganisaties van het wetenschappelijk onderwijs het universitair hoofddocentschap (UHD) ingevoerd. Anders dan in het geval van wetenschappelijke medewerkers, voortaan Universitair Docent (UD) genoemd) was dat niet een reguliere stap in een stelsel van rangsverhogingen voor vast aangesteld personeel, maar de creatie van specifiek toegewezen functies, zoals eerder naast hoogleraren lectoren waren benoemd (die intussen met een pennenstreek tot - een lager gesalarieerde - hooglerarencategorie waren ‘bevorderd’). Voor nieuwe UHD’s was in beginsel een doctoraat vereist. Met al zijn geleerdheid en zijn brede stroom van publicaties (waaronder zijn biografie van Karl Marx), had Tromp het pad naar de promotie nog nauwelijks betreden. Niettemin werd hij tot universitair hoofddocent benoemd, op grond van verklaringen van een aantal prominente hoogleraren binnen en buiten Leiden (M.C. Brands, H. Daudt, P.H. Kooijmans en H.L Wesseling), dat zijn wetenschappelijk niveau zich ruimschoots verhief boven dat van vele wel gepromoveerden.
Tromp had wel degelijk promotieplannen. Oorspronkelijk gingen zijn gedachten uit naar een abstract-theoretische verhandeling over het begrip politieke ideologie, maar later concretiseerde dit zich in een grondige studie over de opeenvolgende beginselprogramma’s van de Nederlandse socialistische partijen, van de Sociaal-Democratische Bond tot de Partij van de Arbeid. Lang voordat hij dat proefschrift op 9 oktober 2002 in Leiden verdedigde, was hij al door de Universiteit van Amsterdam benaderd voor een bijzonder hoogleraarschap in de theorie en geschiedenis van de internationale betrekkingen. Zijn op 26 maart 1990 gehouden oratie getiteld Het einde van de politiek? (Schoonhoven 1990, voorzien van een proloog , een epiloog en een uitgebreid notenapparaat) is een bij uitstek geleerde samenvatting van zijn verworven inzichten op verschillende terreinen. Van Tromps omvangrijk proefschrift bestaan twee versies: een door kunstenaar Irene Verbeek verzorgde bibliofiele versie: het eigenlijke proefschrift, gedrukt in een beperkt aantal exemplaren, en een handelsuitgave verschenen bij Uitgeverij Bert Bakker. Aan deze laatste voegde hij een niet bij een proefschrift passend, sterk persoonlijk en polemisch overzicht toe over de debatten en het niet totstandkomen van een hoognodig nieuw beginselprogram ter vervanging van het sterk tijdgebonden PvdA beginselprogramma van 1977. Naast een man van wetenschap, bleef hij een niet te remmen politiek strijder en polemicus.
Wie de wetenschappelijke kwaliteiten van Tromp wil kennen, leze naast zijn Marx-biografie, zijn vele essays en zijn proefschrift vooral De wetenschap der politiek. Verkenningen, voortgekomen uit zijn in Leiden gegeven blokcursus Inleiding tot de Wetenschap der Politiek (Leiden 1993; 4e druk Amsterdam 2002). Steunend op een brede kennis van de sociale wetenschappen behandelde hij daarin in een helder-essayistische stijl niet de minste thema’s, met grondige verwijzingen naar de bestaande wetenschappelijke literatuur. Het boek biedt verhandelingen over: ‘het begrip politiek’; de ‘wetenschap der politiek’; ‘individueel-psychologische, individueel-economische en systeem-theoretische benadering’; ‘het begrip “macht”en de methoden om macht te meten’; ‘klassieke elite-theorieën’; ‘politieke mobilisatie’; ‘partijen en sociale bewegingen’; ‘staatsvormingsprocessen en hun resultaten’; ‘autoritaire, totalitaire en democratische stelsels’; ‘de verzorgingsstaat als politiek fenomeen’, en ‘het statenstelsel opgevat als wereldsysteem’. Ooit had Tromp, in het al genoemde radio-interview met Joop van Tijn uitgesproken, dat hij er niet aan denken moest om zoiets saais als een inleiding tot de wetenschap der politiek te schrijven. Toen het boek er eenmaal was - het trok ook buiten Leiden aandacht en werd elders eveneens in het onderwijs voorgeschreven -, ging hij daar heel anders over denken. Toen de Leidse vakgroep besloot de inleidende cursus na een aantal jaren door twee andere hoogleraren te laten geven, vereenzelvigde hij zich zozeer met ‘zijn’ cursus en het daarvoor geschreven boek, dat hij dat besluit als een aantasting van zijn persoon ervoer. Het werd een der elementen in toenemende conflicten die uiteindelijk leidden tot zijn afgedwongen heengaan uit de Leidse Universiteit in 2002. Toen het tot een scheiding met Leiden was gekomen, kreeg hij onderdak als senior research fellow in Het Instituut Clingendael. Het Instituut verschafte hem een welkom ‘safe haven’, van waaruit hij vrijuit zijn steeds tallozer activiteiten kon voortzetten. Hoe hoog zijn wetenschappelijke reputatie was ook buiten de Nederlandse grenzen, bleek uit de uitnodiging die hem uit België bereikte als voorzitter op te treden van de visitatiecommissie voor politicologie: het werk was gedaan maar het rapport nog niet uitgebracht toen Bart stierf.
Een man van theorie en praktijk
Ofschoon Tromp zich in het voetspoor van zijn broer al tijdens zijn studie in vraagstukken van oorlog en vrede verdiepte en hij niet toevallig een doctoraalscriptie schreef over de zo onbekende wereld als het communistisch China, toch zou men bij het werk van Tromp wellicht niet direct denken aan zijn uitgebreide kennis van de internationale betrekkingen. Ten onrechte. Op grond van zijn speciale kennis van zowel militaire zaken als internationaal-politieke ontwikkelingen was en bleef hij langer lid dan enig ander van de belangrijkste adviesraden op dit terrein, zoals de voormalige Adviesraad voor Defensieaangelegenheden en sinds 1986 de Adviesraad voor Vrede en Veiligheid. Het was niet zonder reden dat Tromp destijds werd gevraagd voor het bijzonder hoogleraarschap in de geschiedenis en theorie van de internationale betrekkingen. Hij had zich toen al grondig verdiept in historische processen van staatsvorming en de totstandkoming van wat vooral onder inspiratie van Immanuel Wallerstein het ‘wereldsysteem’ werd genoemd. In het bijzonder hield hij bezig met de ontwikkeling van het kapitalisme en met de toenemende mondialisering, die een uitdaging betekent aan de nationale staat.
Het bekendst werd Tromp bij een breed publiek door zijn geschriften over socialisme en zijn opvallende plaats binnen de PvdA. Hij had een grondige kennis van socialistische klassieken en ontwikkelingen in de socialistische beweging, niet slechts in Nederland, maar ook in andere Europese landen. Hij was een betrokken waarnemer van actuele politieke ontwikkelingen nationaal en internationaal, en op tal van zaken medespeler in de PvdA. Op 28-jarige leeftijd werd hij benaderd als kandidaat-lid van de Eerste Kamer, maar hij zag zich toen en later niet als volksvertegenwoordiger. Wel vervulde hij bestuursfuncties in de PvdA, lokaal in Eindhoven en tussen 1979 en 1985 met een korte onderbreking als lid van het landelijk partijbestuur. Daarna was hij lang lid van de partijraad en tal van partijcommissies. Maar groter was zijn rol als kritisch commentator, zijn activiteiten binnen de Wiardi Beckmanstichting, maar ook in talloze media buiten de socialistische beweging. Daarbij stond het belang van het behoud van een beginselvolle, democratisch georganiseerde partij centraal. Hij verzette zich tegen vernieuwingen in de periode-Rottenberg, waarin bestaande democratische procedures vervangen werden door nova als het partijforum, kennisfestivals, telefonische enquêtes onder leden, het aantrekken van betaalde adviseurs e.d. Hij schetste de gevolgen daarvan: een groeiende macht en onverantwoordelijkheid van de partijvoorzitters tegenover de leden, maar tegelijk een verzwakking van hun eigen positie en de partij tegenover de socialistische ministers in de paarse kabinetten en daarmee verknoopte fractieleden. Tromp aarzelde niet Paars en Kok als premier een ramp voor een socialistische partij te noemen. Toen uit de beperkte top Sharon Dijksma geparachuteerd werd als een uitverkoren instrumentele partijvoorzitter, stelde Tromp zich in 2001 evenals Ruud Koole tegenkandidaat met als inzet de verdediging van een werkelijke democratische ledenpartij. Daarbij was hij serieus in intentie, maar behield hij ten volle zijn ironische distantie, als beschreven in zijn in Het Parool verschenen Dagboek van een kandidaat-voorzitter. In wezen ging het hem steeds om het behoud van een representatieve democratie en een bestrijding van wat hij het plebiscitair syndroom zou noemen.
Ook in zijn diepe verbondenheid met muziek, liet hij de politiek niet los: hij gaf colleges over de politieke betekenis van opera, en wat men van Shakespeare kan leren over politieke karakters. Hij schreef over de maatschappelijke betekenis van de kunst in verschillende perioden en stelde misstanden in het kunstbeleid aan de kaak. Wie mocht twijfelen aan Tromps bereidheid zelf bestuurlijke verantwoordelijkheid te dragen, geve zich rekenschap van zijn inzet voor het behoud van de Nederlandse muziek, en de beslissende rol die hij als voorzitter had in het totstandkomen van een levend Nederlands Muziekinstituut.
Tromp was een man met een ongekend-brede intellectuele en kunstzinnige belangstelling, een erudiet geleerde, een gedreven schrijver in tal van genres, een talentvol bestrijder van modieuze gewichtigheid en loze prietpraat, een onversneden democraat in verzet tegen opportunisme, misstanden en misvattingen. Daarbij aarzelde hij niet (naar eigen woorden) zowel mede- als tegenstanders met ‘sabelhouwen en degenstoten’ te lijf te gaan. Spot en satire waren zijn geliefde wapens. Hij kon zichtbaar genieten van zijn eigen publicaties waarbij hij tegelijk blijk gaf van common sense, en altijd weer kon terugvallen op zijn uitgebreide literaire en wetenschappelijke kennis.
Uit: Hans Daalder, Inleiding in: Bart Tromp, Geschriften van een intellectuele glazenwasser (Amsterdam 2010), voor deze website licht bewerkt..